Spreekwoorden met `appel`

Zoek

47 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `appel`

  1. aardappelbloed hebben (=er ongezond uitzien)
  2. appelen/knollen voor citroenen verkopen (=oplichten, bedriegen)
  3. appels met peren vergelijken (=twee totaal verschillende dingen vergelijken)
  4. appels voor citroenen verkopen (=iemand oplichten.)
  5. appeltje eitje (=erg makkelijk)
  6. daar komt een schip met zure appels (=daar komt een stevige regenbui aan)
  7. de aardappelen afgieten (=een plasje doen door heren)
  8. de aardappelen komen niet voor de eikenblaren (=boerenregel. De aardappelplant begint te groeien als de eik in het blad komt)
  9. de appel smaakt bomig. (=kinderen lijken op hun ouders.)
  10. de appel valt niet ver van de stam/boom (=kinderen lijken vaak op de ouders)
  11. de appel wegdragen/winnen (=als schoonste erkend worden)
  12. de domste boeren hebben de dikste aardappelen (=met geluk komt men vaak verder dan met verstand)
  13. de hete aardappel doorspelen (=iemand anders de vervelende klus laten opknappen)
  14. de meeste aardappelen al gegeten hebben (=veel meegemaakt hebben, al lang leven)
  15. de rotte appels uit de mand halen (=de minder getalenteerde personen wegsturen, de minder goede dingen sorteren van de goede dingen)
  16. die haalt de nieuwe aardappelen niet (=iemand die gauw zal gaan sterven)
  17. door de zure appel (heen)bijten (=het onaangename doen of over zich heen laten gaan)
  18. een appeltje met iemand te schillen hebben (=nog een vervelend onderwerp met iemand te bepraten hebben)
  19. een appeltje voor de dorst (=een reserve voor moeilijke tijden die mogelijk nog gaan komen)
  20. een kleine aardappel moet je niet schillen (=aan mensen die weinig geld hebben, moet je niet veel geld vragen)
  21. een meid en een aardappel kies je zelf (=een vrouw kun je niet door iemand anders laten uitkiezen)
  22. een mens is geen aardappel (=iedereen heeft zo nu en dan behoefte aan ontspanning)
  23. eén rotte appel in de mand, maakt al het gave fruit te schand (=als één persoon uit een groep zich misdraagt, wordt de hele groep erop aangekeken. / Een negatieve beïnvloeding van één persoon kan vele anderen op het slechte pad brengen.)
  24. een twistappel vormen (=een onderwerp van ruzie/conflict/onenigheid zijn)
  25. gezien worden als een rotte appel/kool bij een fruitvrouw/groenvrouw (=er niet erg welkom zijn)
  26. gouden appels op zilveren schalen (=iets is erg prachtig/goed/verstandig (verwoord))
  27. groot bal op kleine aardappelen (=boven zijn stand leven)
  28. het hebben over blauwe aardappelen en blauwe sokken (=zonder het aanvankelijk beseft te hebben over verschillende zaken spreken)
  29. iemands oogappel/ooilam zijn (=iemands lieveling zijn (vaak kind))
  30. iets voor een appel en een ei verkopen (=voor een erg lage prijs verkopen)
  31. je (te) sappel maken (=je (te) druk over iets maken)
  32. je aardappelen op hebben (=niet verder meer kunnen)
  33. kijken als een hard geschilde aardappel (=bleek zien)
  34. liefhebben als de appel van zijn oog (=erg veel van iemand houden)
  35. men poot de aardappelen wanneer men wil, ze komen toch niet in april (=boerenregel. Aardappelen komen pas in mei uit)
  36. met een hete aardappel in de keel praten (=op een bekakte manier praten)
  37. niet veel meer dan een aardappel zijn (=niet erg veel voorstellen)
  38. nog geen koude aardappel waard zijn (=weinig waard zijn)
  39. op het appèl ontbreken (=niet aanwezig zijn)
  40. scheepjes met zuren appelen (=wolkjes die regen of storm voorspellen)
  41. schip met zure appelen (=wolk die regen en storm voorspelt)
  42. schone appels zijn ook wel zuur. (=een mooie vrouw is niet vanzelfsprekend een goede echtgenote)
  43. tussen de soep en de aardappels (=terloops)
  44. waar geen aardappelen gepoot worden, zullen er ook geen groeien (=als je niet een goed begin voor iets legt, zal er ook niets van worden)
  45. wie appelen vaart, die appelen eet (=als je handelt in bepaalde goederen, dan zul je deze zelf waarschijnlijk ook gebruiken. / Iemand die bepaalde werkzaamheden voor een ander moet verrichten, geniet daar doorgaans zelf ook van)
  46. wie zichzelf bewaart, bewaart geen rotte appel (=je moet voorzichtig omgaan met jezelf, want het is niet vervangbaar)
  47. zo lang aardappels poten als je mest hebt (=met iets zo lang mogelijk doorgaan)

4 betekenissen bevatten `appel`

  1. men poot de aardappelen wanneer men wil, ze komen toch niet in april (=boerenregel. Aardappelen komen pas in mei uit)
  2. de aardappelen komen niet voor de eikenblaren (=boerenregel. De aardappelplant begint te groeien als de eik in het blad komt)
  3. hete bliksem (=gestoofde aardappels met appel)
  4. een eitje met iemand te pellen hebben (=hetzelfde als: een appeltje met iemand te schillen hebben. Nog iets met iemand moeten oplossen.)

49 dialectgezegden bevatten `appel`

  1. 'n appel val nie ver van den buuëm (=de appel valt niet ver van de boom) (Wichels)
  2. 'nen appel mè een mjasteek (=een appel waar een worm heeft ingezeten) (Sint-Niklaas)
  3. a ten appel te verre van den bome valt (=Den appel valt te ver van den boom) (West-Vlaams)
  4. Aan de vaere kindje de vuuëgel (=De appel valt niet ver van de boom) (Weerts)
  5. aoën d e vrèchtë kinste de boom (=de appel val niet ver van de boom) (Munsterbilzen - Minsters)
  6. as ich te koe nie kaant, zoo ich nie wiëtë bau dat kaaf van aofkömstëg ès (=de appel valt niet ver van de boom) (Munsterbilzen - Minsters)
  7. auttet zelfde hoot gesnieë (=de appel valt niet ver van de boom) (Munsterbilzen - Minsters)
  8. Beschete koei, beschete kallef (=De appel valt niet ver van de boom) (Bevers)
  9. Beter ien keer poin as allemaar jeuk (=Door de zure appel heenbijten) (Westfries)
  10. dat hètter nie vanne vrümde (=da appel valt niet ver van de boom) (Munsterbilzen - Minsters)
  11. de abbel vaalt nooit ver vanne boom (=de appel valt nooit ver van de boom) (Gronings)
  12. de moestich mèr dër dae zoeren appel hieën bijte (=de volhouder wint) (Munsterbilzen - Minsters)
  13. Den appel ende peer (=Toegangspoort Laarhof) (Schels)
  14. der zit een mjaasteek in (=wormstekige appel of peer) (Sint-Niklaas)
  15. dien appel is zo voos as een roap (=die appel is droog en smakeloos) (Sint-Niklaas)
  16. Drek pérek ow tegen owen appel / sebiet hedde lappe (=Sebiet krijg je slaag) (Leopoldsburgs)
  17. dür de zoeren appel bijte (=nog even volhouden!) (Munsterbilzen - Minsters)
  18. e ee de noot no ze pékke/moe(j)ke (=de appel valt niet ver van de boom) (Rotselaars)
  19. Ee ee't van gieën 'ond g'ïrfd (=De appel valt niet ver van de boom) (Evergems)
  20. Een peer oep oewen appel kraaige (=Een slag op het hoofd krijgen) (Antwerps)
  21. Een peir tege mijnen appel (=Een klap tegen mijn hoofd) (Herentals)
  22. Een peir tegen uwen appel (=Een klets tegen uw hoofd) (Essens)
  23. Elk paradies hef zien eigen slang / Elk paradies hef zien eigen zoere appel (=Overal is wel iets) (Drents)
  24. Houdoe bakkes nou mar, want sebiet tets ik oe vur oew appel (=Pas nou op, anders krijg je zometeen een klap) (Brabants )
  25. iemed op zennen appel gaeve (=iemand naar zijn voeten geven) (Bilzers)
  26. iemes tege z'nen appel père (=iemand een draai om zijn oren geven) (Luyksgestels)
  27. Ik kreeg het foor een skeet en drie knikkers (=Ik kreeg het voor een appel en een ei) (Texels)
  28. ja santé mijn ratsje, ne goeien appel (=asjemenou) (Gents)
  29. Juh lèk op juh vâdàh (=De appel valt niet ver van de boom.) (Haags)
  30. krekt san lul als syn heit (=De appel valt niet ver van de boom) (Fries)
  31. mijn uure pierro, da es giene ziever, santé mijn ratsje, (ne) goeien appel (=Ja wadde) (gents)
  32. moej gin appel hen (=wil je een appel) (Veurns)
  33. ne gebloesjt'n appel (=een gekneuzde appel) (Meers)
  34. nen appël knotse (=een appel eten) (Munsterbilzen - Minsters)
  35. nen appel knotse (=een appel opeten) (Munsterbilzen - Minsters)
  36. nen appël knotsë (=appeltje eten) (Munsterbilzen - Minsters)
  37. nen appël of paer knotse (=appel of peer eten of bijten) (Munsterbilzen - Minsters)
  38. on zen vrèchte kinste de boom (=de appel valt niet ver van de boom) (Munsterbilzen - Minsters)
  39. op zenen appel gaeve (krijge) (=een goede rammeling geven (krijgen) ) (Munsterbilzen - Minsters)
  40. op zenen appel krijge (=klop krijgen) (Munsterbilzen - Minsters)
  41. op zënën appel krijge (gaeve) (=slaag krijgen (geven)) (Munsterbilzen - Minsters)
  42. tiëge zënën appël (=dat zie je van hier) (Munsterbilzen - Minsters)
  43. ver hübben em zen paere lotte zien (=die fruitteler was de rotte appel in de unie) (Munsterbilzen - Minsters)
  44. verpatsje vür nen appel en ee (=quasi gratis van de hand doen) (Munsterbilzen - Minsters)
  45. vur nen appel en een au (='t is zeer goedkoop verkocht) (Meers)
  46. vur nen appel en een ei (=bijna voor niets (koopje) ) (Sint-Niklaas)
  47. wie zenêige bewaort, bewaort ginne rotte appel (=goed voor jezelf zorgen) (Tilburgs)
  48. z'es teeg'n nen büm geluuëpen / z'eed in 'n appel gebeet'n / es in poziesse (=Ze is zwanger) (Wichels)
  49. zjuust ze voader (=de appel valt ...) (Hoogstraats)


Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen