Uitspraak: | [ˈvɑlə(n)] |
Vervoegingen: | viel (verl.tijd enkelv.) |
Vervoegingen: | is gevallen (volt.deelw.) Toon alle vervoegingen |
Voorbeelden: | `vallen over een losse tegel`, `Het glas viel in stukken.` | |
Synoniem: | neervallen | |
De regen valt met bakken naar beneden. | (het regent heel hard) | |
met vallen en opstaan leren | (leren door het steeds weer opnieuw te proberen) | |
De regering is gevallen. | (de regering is afgetreden) | |
iemand als een baksteen laten vallen | (iemand helemaal in de steek laten) |
Voorbeeld: | `gevallen voor het vaderland` | |
Synoniem: | sneuvelen |
al naar het valt | (zoals het uitkomt) |
in slaap vallen | (beginnen te slapen) |
Die opmerking viel helemaal verkeerd. | (die opmerking werd absoluut niet gewaardeerd) |
Pasen valt laat dit jaar. | (dit jaar is het laat Pasen) |
buiten de prijzen vallen | (geen prijs winnen) |
Het valt me zwaar. | (ik vind het moeilijk) |
Er valt niets meer aan te doen. | (het kan niet meer worden veranderd of teruggedraaid) |
iemand lastig vallen | (iemand hinderen) |
vallende ziekte | (epilepsie) |