47 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `vallen`
- achter de puttings overboord vallen (=reddeloos verloren zijn)
- als de ene blinde de ander leidt vallen ze beiden in de gracht (=wanneer onbekwamen andere onbekwamen adviseren gaat het fout)
- als Pasen en Pinksteren op één dag vallen (=iets wat nooit zal gebeuren)
- de kleintjes vallen niet groot (=wordt gezegd als eerder kleine vruchten verkocht worden)
- de mussen vallen (dood) van de daken (=het is snikheet)
- de regen schuwen en in de sloot vallen (=door iets onaangenaams te ontwijken in nog groter problemen komen)
- de schellen vallen hem van de ogen (=plotseling iets begrijpen hoe het in elkaar steekt)
- de snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen (=ik ben op goede plaatsen beland)
- door de mand vallen (=doorzien worden)
- een steek laten vallen (=een fout maken.)
- er over vallen (=zich een probleem aantrekken)
- het is maar hoe de kaarten vallen (=het hangt van het lot af)
- het kwartje is gevallen (=hij heeft het begrepen)
- in de luwte vallen (=op minder luide toon verder praten)
- in de patatten vallen (=flauwvallen)
- in de rede vallen (=onderbreken, het woord ontnemen)
- in de termen vallen (=ergens in aanmerking voor komen)
- in duigen vallen (=plannen die niet doorgaan / uiteenvallen - verloren gaan)
- in goede aarde vallen (=door de ontvanger goed ontvangen worden)
- in het hoekje zitten waar de slagen vallen (=zich in een groep bevinden die altijd het moeilijk heeft of problemen krijgt)
- in het oog springen/vallen (=de aandacht trekken)
- in het schot vallen (=precies tijdens het startschot vertrekken)
- in het water vallen (=falen (een opzet, een voornemen, een plan), mislukken, niet doorgaan)
- met de deur in huis vallen (=meteen ter zake komen / onmiddellijk over datgene beginnen waarvoor men kwam zonder)
- met vallen en opstaan (leren) (=door mislukkingen leren)
- met zijn gat in de boter vallen (=(onverwacht) goed terechtkomen)
- met zijn neus in de boter vallen (=(Onverwacht) goed terechtkomen)
- niet op je achterhoofd gevallen zijn (=hij is behoorlijk slim; hij heeft iets wel in de gaten)
- niet op zijn mondje gevallen zijn (=precies duidelijk maken hoe iemand over iets denkt)
- op het veld van eer gevallen (=eervol gesneuveld)
- paarden vallen ook al hebben zij vier benen. (=iedereen maakt fouten)
- tussen twee stoelen in de as vallen (=er bekaaid vanaf komen)
- tussen wal en schip vallen (=er niet bij passen of genegeerd worden.)
- uit de boot vallen (=een eigen gang gaan)
- uit de koets vallen (=ontnuchterd worden)
- uit de lucht komen vallen (=doen alsof men van niets weet / erg plotseling en onverwacht)
- uit de toon vallen (=anders zijn dan de anderen)
- uit z`n rol vallen (=tijdens het spelen iets zeggen of doen wat niet bij de rol hoort)
- van de sokken gaan/raken/vallen (=bewusteloos vallen)
- van je paard gevallen zijn (=een positie verliezen)
- van kwaad tot erger komen/vervallen (=steeds erger worden)
- van zijn voetstuk vallen (=ontmaskerd worden - de macht ontnomen worden)
- waar de boom gevallen is, blijft hij liggen (=gedane zaken nemen geen keer)
- waar gehakt wordt, vallen spaanders (=waar werk verricht wordt, worden ook wel wat fouten gemaakt)
- wie hoog klimt kan laag vallen (=belangrijke zaken snel kwijt raken door kleine dingen)
- zelfs de beste breister laat wel eens een steekje vallen (=ook al kan iemand iets heel goed, hij of zij zal ook wel eens een fout maken; dat is vergeeflijk)
- zo stil dat je een speld kunt horen vallen (=bijzonder stil)
30 betekenissen bevatten `vallen`
- dun door de broek lopen. (=als iets niet mee zal vallen)
- heeft de duivel `t paard gegeten, dan neemt hij de toom ook nog. (=ben je eenmaal in handen van slechte mensen gevallen, dan verlies je alles.)
- van de sokken gaan/raken/vallen (=bewusteloos vallen)
- op je poot spelen (=boos uitvallen)
- alleen een piepend wiel krijgt olie (=door zich opvallend te gedragen bekomt men aandacht)
- het tiend betaald hebben (=erg afgevallen zijn)
- een vaantje strijken (=flauw vallen, sterven, het opgeven)
- van zijn stokje gaan (=flauwvallen)
- in de patatten vallen (=flauwvallen)
- het zeil strijken (=het opgeven / flauw vallen / van iemand verliezen)
- het zal zo`n vaart niet lopen (=het zal wel meevallen)
- een paling (snoek) gevangen hebben (=iemand die per ongeluk in het water is gevallen)
- de pik op iemand hebben (=iemand voortdurend plagen of aanvallen)
- iemands voetveeg zijn (=iemands slaaf zijn (zich alles moeten laten welgevallen))
- iets niet naar het haar zijn (=iets niet bevallen)
- dat zal hem niet glad zitten (=iets zal niet meevallen en moeilijk zijn)
- een snoek vangen. (=in het water vallen)
- je iets laten aanleunen (=je iets laten welgevallen)
- uit zijn slof schieten (=kwaad uitvallen, boos worden)
- neem je hoed niet af voordat je gegroet wordt (=men moet een ander nooit in de rede vallen)
- in iemands schaduw staan (=niet opvallen omdat iemand anders meer opvalt)
- iemand naar de keel vliegen (=op iemand erg kwaad worden, aanvallen, ermee vechten)
- de grote klok luiden (=op opvallende wijze bekend maken)
- in de kijker lopen (=opvallen)
- in het oog lopen (=opvallen)
- de blits maken (=opvallen)
- in duigen vallen (=plannen die niet doorgaan / uiteenvallen - verloren gaan)
- onder de voet raken (=vallen)
- op je plaat gaan (=vallen)
- hollen of stilstaan (=van het ene uiterste in het andere vallen)
50 dialectgezegden bevatten `vallen`
- 't beste peerd strukelt ok wel es (=ook de beste mensen laten wel eens een steek vallen) (Westerkwartiers)
- 't e ne lukt em (=alle slagen vallen in ons voordeel (kaartspel) ) (Waregems)
- 't kot za were te klêënne zijn (=dat zal niet in goede aarde vallen) (Kaprijks)
- ’t oeëp skieten (=in elkaar vallen) (Meers)
- a komt mé gedurig oeën lasteg vallen (=hij komt me voortdurend lastig vallen) (Meers)
- aaterieëver tomële van piere alternaose (=achterover vallen van verbazing) (Munsterbilzen - Minsters)
- Als klein jung op groetemins kakhuuskens goan, vallen ze door de bril (=Te veel riskeren is ook niet goed. is niet altijd goed) (Achels)
- as tie doodgeschoten word is tie te beroerd om om te vallen (=lui persoon) (Rotterdams)
- assër raengert doen vër waaj daaj van Mëstrich : het loëte valle ! (=als het regent doen we als de Maastrichtenaren : het laten vallen) (Munsterbilzen - Minsters)
- aste vils moeste mèr trëg opston (=met vallen en opstaan) (Munsterbilzen - Minsters)
- das vur omvijr te vallen (=hetgeen je mij verteld verbaast mij ten zeerste) (nieuwmoers)
- De eppel valle nit wied van d'r boom. (=De appels vallen niet ver van de boom.) (Kerkraads)
- de gebakkë dauvë vallen aut te loch (=hier krijg je te eten zonder te werken, het beloofde land !) (Munsterbilzen - Minsters)
- de grond kusse (=vallen) (Antwerps)
- de haajs aoflope (=de buren gaan lastig vallen) (Munsterbilzen - Minsters)
- de kons geen eer bakke zonderze te braeke (=waar gehakt wordt, vallen spaanders) (Bilzers)
- De liefde kan zowel op ne stroont vallen as op een roos (=Liefde is blind) (Bevers)
- de mu:ssen vall'n van 't dek (=de mussen vallen van het dak) (Wichels)
- De musje valle van ut doak. (=De mussen vallen van het dak (het is heel warm ) ) (Eesjdens)
- de musschje valle dôod van ut dak / Het is bloedjie hêet/ ik het het niet meer/ wat een pleurischjhitte/ tis zo warrem de lappe valle van me lijf (=de mussen vallen dood van het dak af) (Utrechts)
- de rees get (=je laat wat vallen) (Munsterbilzen - Minsters)
- der of robbelen (=er af vallen) (Veurns)
- Die versjlakkerde bleumkes ruuzele (=Die verlepte bloemetjes laten eea vallen) (Roermonds)
- Doar he'j alle proemen in'drek (=Iets laten vallen / Iets gaat goed fout) (achterhoeks)
- doeë valle inkëlë spretsen aut te loch (=er vallen enkele sprenkels regen uit de lucht) (Munsterbilzen - Minsters)
- e perre smieten (=vallen) (Veurns)
- e përses daud doen (=een PV laten vallen) (Munsterbilzen - Minsters)
- Een roefeling guin (=vallen met veel herrie) (Teralfens)
- Emes de vot oet hange (=Iemand continu lastig vallen) (Steins)
- Emus in de baek goeëje (=Iemand laten vallen (figuurlijk) ) (Venloos)
- en oogsj' en op etwieën (=zijn oog laten vallen hebben op iemand) (Veurns)
- fla vallen (van zènne suus goan) (=in zwijm vallen) (Sint-Niklaas)
- gaan leggen vallen (=vallen) (Nieuw lekkerlands)
- ge kunt un dikken tokus krijgen gij (=je kunt kapot vallen) (Tilburgs)
- Ge moet me nie in mun kroam skijte vur ik heb oitgepakt! (=Je moet me niet in de rede vallen voordat ik alles heb verteld) (Helmonds)
- hae gieët de gaerd aaf (=Flauw vallen) (Weerts)
- Het veur de krenten kriegen (=Bijna flauw vallen door opwinding.van de kaart raken) (Giethoorns)
- Het veur de krenten kriegen (=Van de kaart raken, bijna flauw vallen) (Giethoorns)
- hij stijt ien 't verdomhoekje (=hij staat daar waar de klappen vallen) (Westerkwartiers)
- Hoeveule heb ie der heuren valen (=Hoeveel heb je er horen vallen) (Steenwijks)
- ich daar mene mond nie riere, ofte zits opmech (=als ik wat zeg, begin je me al aan te vallen) (Bilzers)
- ich wiët van toete noch bloeëze (=ik kom uit de lucht vallen) (Bilzers)
- Ie bint noe in 't bos anekumn woar de beume beginn um te valln. (=Je bent nu in het bos gekomen waar de bomen beginnen om te vallen (Iemand die 70 jaar wordt) ) (Twents)
- iemand poütsje schjeiren / poütsjelappen (=iemand laten vallen over je uitgestoken been) (Sint-Niklaas)
- iemëd peidsje lappe (=iemand pootje lichten, voet voor zijn been houden om hem te doen vallen) (Munsterbilzen - Minsters)
- iemëd pijtsje haage (=iemand doen vallen door hem pootje te lichten) (Munsterbilzen - Minsters)
- in affronten vallen (=in verlegenheid gebracht worden) (Brakels)
- in affronten vallen (=situatie om beschaamd van te zijn) (Meers)
- in de leurieng van 'n aav'nd (=Bij 't vallen van de duisternis) (Veurns)
- in etwie ze graosje staon (=in iemands smaak vallen) (Kortemarks)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen