Spreekwoorden met `trouwen`

Zoek

5 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `trouwen`

  1. een paard dat stormt en een meisje dat wil trouwen zijn niet tegen te houwen. (=niet tot iets anders te bewegen)
  2. het is altijd rouwen en trouwen (=het leven is een afwisseling van goede en slechte tijden)
  3. je ogen vertrouwen (=geloven wat men ziet)
  4. met de linkerhand trouwen (=huwen met een vrouw van lagere adelstand)
  5. vertrouwen komt te voet en gaat te paard (=het is makkelijker om iemands vertrouwen te schaden, dan te verkrijgen)

23 betekenissen bevatten `trouwen`

  1. je hart uitstorten (=aan iemand alles (in vertrouwen) vertellen)
  2. twee geloven op een kussen daar slaapt de duivel tussen (=als twee personen van een verschillend geloof trouwen, gaat het zelden goed)
  3. als de vis goedkoop is stinkt ze (=de herkomst ergens van is niet te vertrouwen)
  4. door de bril van een ander zien (=de mening van een ander blind vertrouwen)
  5. als de vos de passie preekt boer pas op je ganzen (=een huichelaar is niet te vertrouwen)
  6. een rots in de branding (=een persoon waarop je kunt vertrouwen en die je steunt.)
  7. het ei met de kip krijgen (=een vrouw getrouwd met een kind trouwen)
  8. als de rechte Adam komt gaat Eva mee (=gezegd van `n meisje dat liever niet wil trouwen)
  9. hij zal mijn koffer niet kruien (=hem zal ik mijn zaken niet toevertrouwen)
  10. vertrouwen komt te voet en gaat te paard (=het is makkelijker om iemands vertrouwen te schaden, dan te verkrijgen)
  11. in de echt verbinden (=huwen, trouwen)
  12. met iemand te diep in zee gaan (=iemand al te ver vertrouwen)
  13. zo zeker als de bank (=iemand die in alles te vertrouwen is)
  14. het op iemand niet begrepen hebben (=iemand niet vertrouwen)
  15. iemand op de proef stellen (=iemand testen om te zien of die te vertrouwen is of het aan kan)
  16. geen groter venijn, dan vriend tonen en vijand zijn. (=iemands vertrouwen schaden is het gemeenste wat je kunt doen)
  17. iets met argusogen bekijken (=iets wantrouwend bekijken. Iets nauwlettend in de gaten houden)
  18. daar hangt de schaar uit (=men is daar niet te vertrouwen)
  19. met een goed geloof en een kurken ziel drijft men de zee over (=met vertrouwen en optimisme kan men alles aan)
  20. streken onder je staart hebben. (=niet te vertrouwen zijn)
  21. om de kracht van het anker te voelen moet men de storm trotseren (=pas als men iets ernstig meemaakt, weet men op wie men kan vertrouwen)
  22. huizen op iemand kunnen bouwen (=sterk op iemand kunnen vertrouwen)
  23. geloof nooit iemand die in de ene hand water en de andere hand vuur draagt (=wees niet lichtgelovig, niet iedereen is het vertrouwen waard)

42 dialectgezegden bevatten `trouwen`

  1. 't ès van moetës (=moeten trouwen wegens baby op komst) (Munsterbilzen - Minsters)
  2. 't Hieëlke is gehânge en 't bédje is geschötj (=met een weduwnaar trouwen) (Weerts)
  3. 'Va, gaot ezels ok trouwn ' 'Allene ezels trouwt, mien jong.' (='Vader, trouwen ezels ook ' 'Alleen ezels trouwen, m'n zoon.') (Sallands)
  4. Aafblèèven of tréûn (=Houwen is trouwen) (Hasselts)
  5. anne van de koesj of trauën (=handen van de koets of trouwen gezegd tegen iemand die een gehuwde vrouw niet ongemoeid wil laten) (Meers)
  6. anne van de korre of trouën (=niet vrijen voor het trouwen) (Meers)
  7. dae e wiêf troutj um eur liêf, verluusj 't liêf en heltj 't wiêf............. (=niet alleen trouwen vanwege het uiterlijk) (Weerts)
  8. dae haet ‘m get lang inne baek laote hange (=hij moet (gedwongen) trouwen) (Heitsers)
  9. das van moettës (=moeten trouwen wegens baby op komst) (Munsterbilzen - Minsters)
  10. de blauwe stoepe opgoan (=trouwen) (Epers)
  11. de koe méttet kaaf kope (=trouwen met een vrouw die al moeder is) (Munsterbilzen - Minsters)
  12. de pap laote ânbra.nde (=moeten trouwen) (Genneps)
  13. det's ein motje (=meisje dat zwanger is voor het huwelijk die moet trouwen) (Venloos)
  14. die heet zunne klomp onder geschept (=hij is verplicht te trouwen ivm met een komend kindje) (Zunderts)
  15. die hef de raap' n gaar (=die moet trouwen) (Drents)
  16. die is geurs in de grip gedoken en trug gouw gaan breien. (=aanduiding voor iemand die moest gaan trouwen vanwege zwangerschap) (Alblasserdams)
  17. ge kunt vur un eindje worst gin heel verreke in huis hoale (=Geen zin om opnieuw te trouwen van een weduwe) (brabants)
  18. hae heet over de hachte (haamkettingen) getrooje (=als iemand moest trouwen vanwege een `ongelukje`) (Weerts)
  19. Ich ben nau te aad en te stijf vür e wijf (=trouwen is voor jongeren) (Bilzers)
  20. Ie è z'n lezzen overgebaoid (=Een jongeman die moet gaan trouwen omdat hij een meisje bezwangerd heeft) (Oeks)
  21. ij ad beter in zijn broek kunnen schijten (=hij had beter niet kunnen trouwen) (Graauws)
  22. loaten kljuutn (=trouwen) (Berchems)
  23. moetekes ston èn de stal, mèr kaaver loope iëveral (=trouwen is zijn rechten halveren en zijn plichten verdubbelen) (Munsterbilzen - Minsters)
  24. ne getrouwde man moet de mond tau en de portemenei oëpe haage (=trouwen is houwen!) (Munsterbilzen - Minsters)
  25. op ieder potje past e schilken (=iedereen vindt wel iemand om mee te trouwen) (Sint-Niklaas)
  26. Ses van ’t gemeentenhuis gedonderd. (=Ze staat op trouwen) (Evergems)
  27. tes van moetes (=moeten trouwen wegens zwangerschap) (Winksels)
  28. tès van moettë (=ze moeten trouwen) (Munsterbilzen - Minsters)
  29. tès van moette (=zij is in verwachting en nu gaan ze trouwen) (Munsterbilzen - Minsters)
  30. Tis van muttes (=Als je `moet` trouwen (wegens in verwachting)) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
  31. touw brood mot eurst op (=dochters in volgorde van leeftijd laten trouwen) (Oudenbosch)
  32. trooë ès geene pèèrskoop (=trouwen is niet op proef) (Genker)
  33. trouw'n is gien éénmanszoak (=trouwen doe je samen) (Westerkwartiers)
  34. Trouwe is voer zoeke voor een aar z'n goit. (=trouwen is je schoonouders spekken) (Westfries)
  35. um eine schieëpel kore, kan me gein meule bouwe (=een oude man moet niet meer aan trouwen denken) (Weerts)
  36. va moetes (=omdat het moet, uw plicht nakomen bv. trouwen omwille van zwangerschap) (Meers)
  37. vrolluj en liêvendj mojje neet beej de lâmp koupe (=bij trouwen en het kopen van linnengoed, moet je goed uitkijken) (Weerts)
  38. väör hae trouwdje mós d’r ieërst de baskuul op (=voordat hij ging trouwen werd hij eerst beoordeeld (baskuul = weegschaal)) (Heitsers)
  39. Weini gees tich nou trooë Volgend joor goensdig! (=Wanneer ga je nu trouwen - Volgend jaar woensdag!) (Genker)
  40. z¨ne stieël èn de verkeirde bossël staeke (=met de verkeerde vrouw trouwen) (Munsterbilzen - Minsters)
  41. z'èn te veê zuûre beiers gheét'n (=ze moeten gaan trouwen) (Axels)
  42. zen dr cent versnoept (=moeten trouwen) (Zeeuws)


Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen