17 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `dik`
- de boter en de kaas te dik gesneden hebben (=te veel verteerd hebben)
- de domste boeren hebben de dikste aardappelen (=met geluk komt men vaak verder dan met verstand)
- dik doen (=opscheppen)
- door dik en dun (=in goede en slechte tijden / alles overhebben voor iemand)
- dun van leer en dik van smeer (=dunne boterham die dik gesmeerd is)
- een dikke huid hebben (=veel kunnen verdragen)
- er dik bovenop liggen (=overduidelijk zijn)
- er dik in zitten (=de kans is groot dat het zo is)
- het ligt er duimdik bovenop (=het is overduidelijk)
- iets prediken/verkondigen (=iets luid, voor iedereen, verkondigen)
- koffiedik kijken (=trachten het onbekende te kennen (de toekomst))
- liever te dik in de kist dan een feestje gemist (=plezier hebben is belangrijker dan lang leven)
- van dik hout zaagt men planken (=niet al te nauwkeurig of zorgvuldig werken)
- wat de een niet lust, daar eet een ander zich dik aan. (=smaken verschillen.)
- zo dik als een mol (=erg dik)
- zo dik als een pad (=erg dik)
- zo helder als koffiedik (=niet helder, niet duidelijk)
12 betekenissen bevatten `dik`
- dat is een alikruik van een vent. (=dat is een kleine dikke man.)
- als men van de duivel spreekt trapt men hem op zijn staart (=degene waarover men spreekt, laat zich dikwijls op dat moment zien)
- dun van leer en dik van smeer (=dunne boterham die dik gesmeerd is)
- als niet komt tot iet dan is het allemans verdriet (=een `parvenu` heeft dikwijls kapsones)
- als niet komt tot iet kent iet zichzelf niet (=een `parvenu` heeft dikwijls kapsones)
- zo dik als een mol (=erg dik)
- zo dik als een pad (=erg dik)
- beer op sokken (=gezegd van een dik, plomp persoon)
- iemand bont en blauw slaan (=iemand zo slaan dat hij een dik gezicht met blauwe en geel blauwe vlekken krijgt)
- goed gereedschap hangt onder een afdak. (=ik ben wel te dik maar mijn ‘gereedschap` (de penis) werkt nog goed.)
- vis laat de mens zoals hij is (=van vis eten wordt je niet dik)
- met passen en met meten wordt de meeste tijd versleten (=voorbereidingen zijn dikwijls het meest tijdrovend onderdeel van een taak)
50 dialectgezegden bevatten `dik`
- 'n Gooj vlaaj és dun van laer en dik van smaer (=Een goed gevulde vlaai) (Weerts)
- 'ne kop wi-j 'n mooshödje (=iemand met een dik hoofd) (Weerts)
- 't is aalmoal veur de bakker (=het is allemaal dik voorelkaar) (Westerkwartiers)
- 't is dik veur 'n anner (=het is prima in orde) (Westerkwartiers)
- 't leit er dik op (=hij / zij overdrijft) (Meers)
- 't Vriest stienen dik (=Bij strenge vorst) (Bevers)
- ‘t soe’t er êm dik inzidn… (=het zou wel eens kunnen…) (Kaprijks)
- ’n dikke skélle vlieës (=een dik stuk vlees) (Meers)
- a zitj 'r dik in (=hij zit goed bij kas) (Meers)
- Achter dik (in Ter Heijde aan Zee) (=Achter de dijk) (westlands)
- allef mudje (=klein dik vrouwtje) (Zeeuws)
- an de maht (=dik) (Westlands)
- aste tot zëne nak èn de sjit zits, moeste zëne kop nie loëte hange (=als je dik in de miserie zit, moet je moed betonen) (Munsterbilzen - Minsters)
- da is mun toch unne kudeejer geworden (=Die is toch dik geworden.) (Tilburgs)
- da woaf mè euren dikken ol, die mè eul fort (=die vrouw met haar dik achterwerk) (Willebroeks)
- da zal dik taige ze gat gesniefd zèn (=hij zal zwaar ontgoocheld zijn) (Tiens)
- da's 'n dik zwien (=dat is een vuilak) (Westerkwartiers)
- da's veur de bakker (=dat is dik voor elkaar) (Westerkwartiers)
- daaj hèt batse tot aon hêr k... (=die heeft een dik achterste) (Munsterbilzen - Minsters)
- dae hieët eine kop wi-j 'ne möttert, wi-j 'n mooshötje (=iemand met een dik hoofd) (Weerts)
- dae kraajg zën kneep nimei tau (=hij is te dik geworden) (Munsterbilzen - Minsters)
- dae zënë kop ès zoe dik van zaegmael (=die heeft helemaal geen verstand) (Munsterbilzen - Minsters)
- dae zoet mette dik ee én zen broek (=hij deed ze bijeen) (Bilzers)
- das dik vor mekaore (=dat zit wel goed) (Oudenbosch)
- das van mên (of, den hond zën) KL (=dat valt dik tegen) (Munsterbilzen - Minsters)
- dat leit d'r veul te dik boov'mop (=dat valt veel te veel op) (Westerkwartiers)
- de fëllë authange (=dik overdrijven) (Munsterbilzen - Minsters)
- de kneepkës beginne dich ook al te spanne (=je wordt ferm dik !) (Munsterbilzen - Minsters)
- de koe stuuetj dich (=werd gezegd als iemand te dik de boter op de boterham smeerde) (Heitsers)
- De meiste omaas zeen dik ómdet ze vol leefdje zitte! (=De meeste oma's zijn dik omdat ze vol liefde zitten!) (Kinroois)
- de snei lik (vilt) ne kilo dik (=er ligt (valt) veel sneeuw) (Munsterbilzen - Minsters)
- dee ei ene kop gelèk ene bàllong (S*) (=een dik hoofd hebben) (Sintrùins)
- dei ijt een serjeze koemme (=zij heeft een dik gat) (Opwijks)
- Die ef de hals dikker as 't eufd (=Dat is een dik persoon) (Giethoorns)
- die is struis gewurren (=die is dik geworden) (Sint-Niklaas)
- die is tur best an. (=Hij / zij is dik) (Westlands)
- dik besnoven, dik besnaad (=Welstellend, rijk (financieel / materieel)) (Walshoutems)
- dik doen ien 'e tuun (=barbecueën) (Westerkwartiers)
- dik doun ien toen (=bbq-en) (Hogelandsters)
- dik én de sjijt (stront) zitte (=problemen hebben) (Munsterbilzen - Minsters)
- dik en don
Vol en dein. (=vol van het eten) (Westfries)
- dik over dinne (=dwars door het veld) (Opwijks)
- dik over dun (=korste weg) (Moes)
- dik over dun (=rechtdoor) (Wichels)
- dik over dun luëpen (=dwars door de velden zonder paden te volgen of zonder iets te ontzien recht op zijn doel afgaan) (Meers)
- dik tegen zèn goesting (=sterk tegen zijn zin) (Meers)
- dik vel hubbe (=ongevoelig voor kritiek) (Opglabbeeks)
- dik zijn (=genoeg geeten hebben) (Overpelts)
- dikke as doezend man, zo dik as doezend man (=Dronken) (Twents)
- dikke stikken stieve rikken (=dik gesneden boterhammen) (Zeeuws)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen