Spreekwoorden met `schoen`

Zoek

33 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `schoen`

  1. aan de ene voet een schoen, de ander blootvoets (=evenwicht is voornaamst)
  2. daar wringt de schoen (=weten waar het probleem zit)
  3. de drager kan het beste zeggen waar de schoen wringt (=degene die een probleem heeft, kan de kern van dit probleem vaak het scherpste benoemen)
  4. de handschoen opnemen (=het gevecht aangaan)
  5. de moed in de schoenen doen zinken (=wanhopig worden en de moed verliezen)
  6. de stoute schoenen aantrekken (=iets doen wat moed vergt. (`stout` in de oude betekenis van `dapper`))
  7. de stoute schoenen aantrekken. (=een uitdaging aangaan)
  8. denken met kousen en schoenen in de hemel te komen (=denken dat men zich niet moet inspannen)
  9. ergens met lood in de schoenen naar toe gaan (=er verschrikkelijk tegen opzien)
  10. geen katje om zonder handschoenen aan te pakken (=geen gemakkelijk persoon)
  11. het hart in de schoenen zinken (=alle moed en hoop verliezen om problemen op te lossen)
  12. het hart zinkt hem in de schoenen (=hij verliest alle moed)
  13. iemand de handschoen toewerpen (=iemand ergens toe uitdagen of met iemand de strijd willen aangaan)
  14. iemand iets in de schoenen schuiven (=iemand aanwijzen als de schuldige of als de verantwoordelijke voor een mislukking)
  15. in de schoenen schuiven (=(vaak onterecht) beschuldigen)
  16. in iemands schoenen staan (=het lot van iemand anders ondergaan)
  17. in zijn laatste schoenen lopen (=het einde naderen - erg ziek zijn)
  18. met lood in de schoenen (=met heel veel tegenzin of angst)
  19. naast zijn schoenen lopen (=te veel eigendunk hebben)
  20. niet erg vast in de schoenen staan (=zich gemakkelijk laten ompraten)
  21. niet graag in iemand schoenen staan (=niet graag willen ervaren hoe het is iemand anders te zijn die in een moeilijke of onprettige situatie zich bevindt)
  22. onder de schoenzolen schrijven (=ergens niets van terecht komen)
  23. op een schoen en een slof aankomen (=niets hebben en ergens komen)
  24. oude schoenen wegwerpen voor men nieuwe heeft (=het onzekere voor het zekere nemen)
  25. over de hoge schoenen lopen (=te ver gaan of niet realistisch zijn)
  26. recht in zijn schoenen lopen/staan (=eerlijk zijn, niets misdaan hebben)
  27. schoenmaker blijf bij je leest (=hou je niet bezig met dingen waar je niets van weet)
  28. stevig in je schoenen staan (=erg zeker zijn)
  29. van zijn mast een schoenpin maken (=iets goeds bederven om iets van weinig waarde te bekomen)
  30. vast in je schoenen staan (=erg zeker zijn)
  31. weten waar de schoen wringt (=weten waar het probleem zit)
  32. wie de schoen past trekke hem aan (=wie schuldig is mag zich aangesproken voelen)
  33. zijn land ligt in zijn schoenen (=hij is een grote opschepper)

25 dialectgezegden bevatten `schoen`

  1. baeter misgesjoëte dan nie gesjoëte (=beter een gat in je schoen dan een schoen in je gat) (Munsterbilzen - Minsters)
  2. doë vrinket sjinke (=daar wringt de schoen) (Bilzers)
  3. Euhn schoen taloer mè niks op. (=Mooi maar zonder inhoud (ook personen)) (Dilbeeks)
  4. hi drigt ug gen huj in ow schoen (=van hem krijg je niets) (Budels)
  5. ich doeën me schoen dinge oan (=ik kleed me mooi aan) (Heusdens)
  6. ich hemm schoen blomme in menne hoof (=ik heb mooie bloemen in mijne tuin) (Lummens)
  7. ik wiet wel woar de schoen wringt (=ik ken de moeilijkheden wel hoor) (Westerkwartiers)
  8. ik wiet woar de schoen wringt (=ik ken de problemen) (Westerkwartiers)
  9. lievër e koet èn mëne sjoen, dan ne sjoen èn me koet (=ik verkies een gat in mijn schoen boven een schoen in mijn gat) (Munsterbilzen - Minsters)
  10. Mee den (h) auten schoen strijken (=Strijken op een slordige, haastige manier) (Lokers)
  11. mèn nuuw schoen zèn nòg as nuut (=mijn nieuwe schoenen zijn nog als nieuw) (Tilburgs)
  12. past denne skoen a na? (=past die schoen u?) (denderleeuws)
  13. schoen e polleke gijve (=mooi een handje geven) (Overijses)
  14. schoen oan (=mooi gekleed) (Heusdens)
  15. schoen schoone (=Mooie schoenen) (Mechels (BE))
  16. schoen van vaar, mor vaar van schoen (=mooi van ver maar verre van mooi) (Antwerps)
  17. un poar schoen (=een paar schoenen) (Brakels (gld))
  18. verlêêsten (=De schoen op tafel zetten) (Zeeuws)
  19. vootvrieje rok (=rok tot op de schoen) (Heitsers)
  20. Wa kant de konink daar aan doen, hij heeft nen neuze gelijk ne schoen (=Er is niets aan te doen) (Wetters)
  21. wel de schoen paast, trekke 'm aan (=hij die het aangaat moet het zich aantrekken) (Westerkwartiers)
  22. Z'ij schoen loadinge oender eure poembak (=Ze heeft mooie benen) (Mechels (BE))
  23. zen sjoen gaope waaj nen heiring oppet dreige (=de tip van je schoen staat omhoog (los) ) (Munsterbilzen - Minsters)
  24. zene sjoen zètte (=zijn schoen plaatsen om wat van sinterklaas te krijgen) (Munsterbilzen - Minsters)
  25. Zijne schoen zèten, op struuët liggen (=Sterven) (Lokers)


Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen