2 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `fout`
- in de fout gaan (=een onaanvaardbaar of strafbaar feit begaan)
- ze waren fout (=collaborateurs en fascisten gedurende de Tweede Wereldoorlog)
43 betekenissen bevatten `fout`
- op de vingers kijken (=(Op een vervelende manier) scherp toezien hoe iemand iets doet, zodat elke fout direct opgemerkt wordt)
- gissen doet missen (=als je niet zeker bent van je zaak maar gokt, gaat het meestal fout)
- het oog ziet altijd van zich af (=de eigen fouten ziet men niet, maar andermans fouten altijd wel)
- herenzonden boerenleed. (=de gewone mensen boeten voor de fouten van de mensen met macht)
- aan hetzelfde euvel mank gaan (=dezelfde fouten maken als iemand anders)
- zijn lesje wel geleerd hebben (=die fout niet opnieuw maken)
- een ongeluk zit in een klein hoekje (=door een kleine fout kunnen gemakkelijk erg nare ongelukken gebeuren)
- een paard dat eens op hol is geslagen, kan dat snel weer doen. (=een eens gemaakte fout, begaat men makkelijk weer)
- over de schreef gaan (=een ernstige fout maken)
- een steek laten vallen (=een fout maken.)
- een bok schieten (=een grote fout begaan of zich lelijk vergissen)
- op je bek gaan (=een grote fout maken; afgaan)
- wie zijn naasten te schande maakt, onteert zichzelf (=een klein foutje, kan een groot geheel te schande maken)
- door schade en schande wordt men wijs (=een mens leert het beste van z`n fouten)
- een flater slaan (=een nogal domme fout maken)
- met de billen bloot (=eerlijk en open zijn over fouten of tekortkomingen.)
- iets in de vingers hebben (=ergens ervaring en deskundigheid over hebben opgebouwd, waardoor men met grote kwaliteit en zonder fouten te maken, zich hiermee bezig kan houden)
- leergeld betalen (=fouten maken tijdens het leren)
- beter hard geblazen dan de mond gebrand (=het is beter dat men zich inspant dan dat er door slordigheid of luiheid iets fout gaat)
- het is galgen of burgemeesteren. (=het is goed of fout, er is geen tussenweg)
- paarden vallen ook al hebben zij vier benen. (=iedereen maakt fouten)
- het beste paard struikelt ook wel eens. (=iedereen maakt wel eens een fout)
- aan elke goede visser ontsnapt wel eens een aal (=iedereen maakt wel eens een foutje)
- een gewaarschuwd mens telt voor twee (=iemand die vooraf weet wat er fout kan gaan moet zich er maar op voorbereiden)
- iemand op zijn nummer zetten (=iemand zeer nadrukkelijk op zijn fouten wijzen, op een wijze die voor die persoon beschamend is)
- iemand de oren wassen (=iemand zeggen wat die fout gedaan heeft)
- je laatste hemd aan hebben (=je hebt iets fout gedaan en er zal wat voor je zwaaien)
- langzaam aan, dan breekt het lijntje niet (=je kunt beter rustig doorwerken, dan kan er het minste fout gaat)
- kleine vossen bederven de wijngaard (=kleine fouten kunnen zorgen voor grote problemen in het geheel)
- een ezel stoot zich geen tweemaal aan dezelfde steen (=men maakt geen twee keer dezelfde fout)
- wie staat ziet toe dat hij niet valle (=mensen die alles denken te weten of kunnen, moeten zelf maar oppassen voor fouten en problemen)
- iets dat krom is recht proberen te praten (=met praten proberen een fout iets goeds te laten lijken)
- iets rechtzetten (=na een fout deze goed maken)
- zelfs de beste breister laat wel eens een steekje vallen (=ook al kan iemand iets heel goed, hij of zij zal ook wel eens een fout maken; dat is vergeeflijk)
- iemand door de mosterd halen (=op duidelijke wijze kenbaar maken wat iemand fout gedaan heeft)
- leer om leer zijn (=op gelijke manier straffen als de maner waarop iemand in de fout gegaan is)
- door het verleden achtervolgd worden (=problemen of fouten van vroeger blijven invloed hebben.)
- lapsus calami (=schrijffout)
- een schip op het strand is een baken in zee (=van de fouten die anderen hebben gemaakt kun je zelf veel leren)
- waar gehakt wordt, vallen spaanders (=waar werk verricht wordt, worden ook wel wat fouten gemaakt)
- als de ene blinde de ander leidt vallen ze beiden in de gracht (=wanneer onbekwamen andere onbekwamen adviseren gaat het fout)
- haastige spoed is zelden goed (=zaken in te hoog tempo afwerken vergroot de kans op fouten)
- de hand in eigen boezem steken (=zijn eigen fout inzien)
40 dialectgezegden bevatten `fout`
- 'n foutje deur de vingers kiek'n (=opzettrelijk een fout over het hoofd zien) (Westerkwartiers)
- 't es ne keemol mee zeve bulte (=een grove fout maken) (Gents)
- 't ken altied misgoan (=het kan altijd fout aflopen) (Westerkwartiers)
- 't verkieërt ob-ên (=fout zijn) (Kaprijks)
- ' t es ' n misse (=dat is fout gehandeld) (Waregems)
- A'j t earste knoopsgat mist, krie'j t buis nich too (=Als je in het begin een fout maakt, komt het niet meer goed) (Twents)
- ae was in deefoo (=hij zat fout (in het verkeer)) (Wichels)
- bedekk'n met de mantel van der liefde (=de fout van een ander accepteren) (Westerkwartiers)
- Da des 'n misse (=Dat is fout) (Hansbeeks)
- das ne erreur da nie chjucht es (=het is fout) (Hals)
- de haand ien eig'n boezem steek'n (=toegeven dat je fout zat) (Westerkwartiers)
- dè's 'n kwoi stuk in 'n goei boks (=Dat is een fout iets in een goed geheel.) (Cuijks)
- dn uppergaoj ofschietn (=een grote fout begaan) (Kortemarks)
- Doar he'j alle proemen in'drek (=Iets laten vallen / Iets gaat goed fout) (achterhoeks)
- Doe hoofs neet stòmme kop taenge mich te zègke!! (=ik weet heus wel dat ik fout was!!) (Steins)
- eev'm een oogje toekniep'm (=wanneer men een fout van een ander niet wil zien) (Westerkwartiers)
- gêi zè nogal ne clochard (=iemand welke fout begaat) (Antwerps)
- hij hèèget knap begaoid / noast de pot gepiest (=hij heeft het goed fout gedaan) (Kaatsheuvels)
- hij kraabt 'em woar d'r gien jeuk het (=hij pakt de zaak fout aan) (Westerkwartiers)
- Iemaand 'n bukkem geve. (=Iemand een reprimande geven (voor een grove fout of nalatigheid)) (Roosendaals)
- iet verdestrewere (=iets stuk maken, fout doen) (Londerzeels)
- iets rondstroei'n (=een fout bericht verspreiden) (Waregems)
- ik zit abuus (=ik ben fout) (duffels)
- jeet dn uppergaoj ofgeschootn (=hij heeft een grote fout gemaakt) (kortemarks)
- jeet dn uppergoaj ofgeschootn (=hij heeft een grote fout gemaakt) (Lichtervelds)
- Loeës hoonder laege och wel ins in de nieëtele. (WT) (=Slimme mensen maken ook wel eens een fout) (Mechels (NL))
- Loemp is oeëk vis (=Opmerking wanneer iemand een fout maakt) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
- me zijnder nie (t) (=we zitten fout) (Waregems)
- mèt meine, besjaet d’r zich ins eine (=iets zeker menen te weten maar dan toch fout zitten) (Heitsers)
- Mismiestern (=Iets fout doen, slecht behandelen (door dokter) ) (Zelzaats)
- ne keemel mee zeevn buwtn schiedn (=een stomme fout maken) (Kaprijks)
- ne kemel schiete (=een fout maken) (ternats)
- ne kemel schiete (=fout maken) (Diesters)
- ne kieëmël sjieëtë (='n grote fout maken) (Munsterbilzen - Minsters)
- nen dikke kieëmel sjieëtë (=een grove fout maken) (Munsterbilzen - Minsters)
- noe bin k toch hlad in de boeannen (=k ben fout) (Zeeuws)
- t gi zo lank hoed toet a t t fout hi (=goed of fout) (Zeeuws)
- tösse de boeëne erte plökke (=fout bezig zijn) (Weerts)
- wel zien gat verbraand, moet op 'e bloar'n zitt'n (=wie een fout maakt moet dat bezuren) (Westerkwartiers)
- ze sloeg 'n floater (=ze maakte een hele domme fout) (Westerkwartiers)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen