Spreekwoorden met `kunnen`

Zoek


104 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `kunnen`

  1. iemand niet kunnen luchten of zien (=een hekel aan iemand hebben)
  2. iemand niet kunnen zetten (=iemand niet aardig vinden)
  3. iemand om zijn vinger (kunnen) winden (=alles van iemand gedaan (kunnen) krijgen of alles mogen)
  4. iemand wel achter het behang kunnen plakken (=iemand heel vervelend vinden, waardoor je het liefst even helemaal niets meer met hem of haar te maken zou willen hebben)
  5. iemand wel kunnen schieten (=zich bijzonder ergeren aan iemand)
  6. iemand wel kunnen villen (=erg kwaad zijn op iemand / Een erge hekel hebben aan iemand)
  7. iemands bloed wel kunnen drinken (=iemand niet mogen en daardoor alles doen om die persoon te hinderen)
  8. iemands maat niet kunnen halen (=aan iemand niet kunnen tippen)
  9. iets in zijn holle kies kunnen stoppen (=gezegd van eten : het is de moeite niet, het is te weinig)
  10. iets niet kunnen gebeteren (=iets niet kunnen verhelpen)
  11. iets niet met droge ogen kunnen aanzien (=letterlijk: gaan huilen/tranen bij het zien gebeuren van iets)
  12. iets niet met zijn geweten overeen kunnen brengen (=iets niet kunnen doen omdat men het niet goed vindt)
  13. iets niet over zijn hart kunnen krijgen (=ergens niet toe kunnen komen of ergens op gesteld zijn)
  14. iets op je buik kunnen schrijven (=iets wel kunnen vergeten, dat wat je wilde gaat niet door)
  15. iets op je vingers kunnen natellen (=iets erg gemakkelijk kunnen nagaan/checken)
  16. iets op zijn sloffen aankunnen (=iets heel gemakkelijk kunnen uitvoeren)
  17. je botten kunnen tellen (=erg mager zijn)
  18. je draai niet kunnen vinden (=ergens niet kunnen aarden)
  19. je ei kwijt kunnen (=de gelegenheid hebben zich te uiten; of, zijn creativiteit kunnen gebruiken)
  20. je eindje wel kunnen halen (=genoeg (geld) hebben tot aan zijn dood)
  21. je gram niet kunnen halen (=machteloos woedend zijn)
  22. je lol wel opkunnen (=er niet mee kunnen lachen)
  23. je maag wel aan de kapstok kunnen hangen. (=in moeilijke financiële omstandigheden verkeren waardoor men weinig eten kan kopen.)
  24. je mannetje kunnen staan (=zich goed kunnen verdedigen)
  25. je plezier niet opkunnen (=er veel plezier aan beleven)
  26. je wel voor de kop kunnen slaan (=kwaad zijn op jezelf over het feit dat men ergens niet aan gedacht heeft)
  27. kunnen behappen (=kunnen begrijpen)
  28. kunnen lezen en schrijven (=al lange tijd goede diensten bewezen hebben)
  29. kunnen maken en breken (=er veel macht over hebben)
  30. kunnen missen als kiespijn (=veel liever niet hebben)
  31. kunnen zakken en verkopen (=in handigheid ver overtreffen)
  32. meer kunnen dan alleen brood eten (=verstand van zaken hebben)
  33. met de konijnen door de tralies kunnen eten (=zeer mager zijn)
  34. niet door de beugel kunnen (=de norm overschrijden van wat aanvaardbaar of behoorlijk is)
  35. niet in iemands schaduw kunnen staan (=aan iemand absoluut niet kunnen tippen)
  36. niet kunnen hard maken (=niet kunnen bewijzen)
  37. niet kunnen heksen (=het niet zo snel afkunnen - er meer tijd voor nodig hebben)
  38. niet kunnen rijmen (=dingen die niet met elkaar kloppen of het samen niet kunnen begrijpen)
  39. niet meer kunnen wegdenken (=niet meer kunnen missen)
  40. niet met iemand door één deur kunnen (=niet met iemand kunnen samenwerken (door verschillen in persoonlijkheid.))
  41. niet ruim kunnen soppen (=niet erg rijk zijn)
  42. niet van de wind kunnen leven (=moeten werken om alles te kunnen betalen)
  43. niet vet kunnen soppen (=het niet breed hebben)
  44. niets kunnen binnenkrijgen (=niet kunnen eten)
  45. nog niet op eigen benen kunnen staan (=nog niet zichzelf volledig zelfstandig kunnen redden)
  46. over de koppen kunnen lopen (=gezegd als het erg druk is)
  47. overweg kunnen (=kunnen verdragen, aankunnen)
  48. tegen een stootje kunnen (=wel iets kunnen verdragen)
  49. tot geen drie kunnen tellen (=erg dom zijn)
  50. verkeren kunnen (=omstandigheden kunnen snel veranderen)

189 betekenissen bevatten `kunnen`

  1. iets niet over zijn hart kunnen krijgen (=ergens niet toe kunnen komen of ergens op gesteld zijn)
  2. er is geen zalf aan te strijken (=ergens niets aan kunnen doen of geen enkel zinvol advies mogelijk voor iemand)
  3. het hoofd boven water houden (=financieel rondkomen, juist genoeg geld hebben om te kunnen leven)
  4. geen been hebben om op te staan (=geen enkele verantwoording kunnen geven)
  5. in het verdomboekje staan (=geen goed meer kunnen doen)
  6. aan handen en voeten gebonden zijn (=geen kant op kunnen)
  7. met de rug tegen de muur staan (=geen kant op kunnen, hooguit een laatste uitweg)
  8. al zijn kruit verschoten hebben (=geen verdere oplossingen meer weten - niet meer verder kunnen)
  9. praten als Brugman (=gemakkelijk mensen kunnen overtuigen en vlot en boeiend kunnen vertellen)
  10. op goede voet staan met iemand (=goed kunnen opschieten)
  11. een gladde tong hebben (=goed kunnen praten, het goed kunnen uitleggen)
  12. dun snijden is het behoud van de worst. (=goed kunnen rondkomen door zuinig te zijn)
  13. een goed mondstuk hebben (=goed kunnen spreken)
  14. een goed hart toedragen (=goed kunnen verdragen)
  15. handen aan het lijf hebben (=goed kunnen werken)
  16. zo dicht als een pot zijn (=goed kunnen zwijgen/geheimen bewaren)
  17. buig de boom als hij jong is (=goede gewoonten kunnen het beste al jong worden aangeleerd)
  18. weer in het zadel helpen (=helpen om weer door te kunnen gaan)
  19. het antwoord schuldig blijven (=het antwoord niet kunnen geven)
  20. de vingers jeuken hem (=het bijna niet kunnen laten er op los te slaan)
  21. het op zijn pantoffels/sloffen afkunnen (=het gemakkelijk aankunnen)
  22. er niet bij kunnen (=het niet kunnen begrijpen)
  23. er met de pet niet bij kunnen (=het niet willen/kunnen snappen)
  24. niet kunnen heksen (=het niet zo snel afkunnen - er meer tijd voor nodig hebben)
  25. niet thuis geven (=het verwachtingspatroon niet kunnen nakomen)
  26. mans genoeg zijn (=het wel alleen afkunnen)
  27. er kunnen inkomen (=het wel kunnen begrijpen)
  28. wel thuis kunnen blijven (=het wel kunnen vergeten)
  29. het wel kunnen schudden (=het wel kunnen vergeten)
  30. voor de deur staan (=ieder ogenblik kunnen beginnen, komen)
  31. iemand het licht in de ogen niet gunnen (=iemand absoluut niet kunnen verdragen)
  32. het op iemand begrepen hebben (=iemand goed kunnen verdragen / iemand is altijd de pineut)
  33. iemand het brood uit de mond nemen/stoten (=iemand het onmogelijk maken om in eigen inkomen te kunnen voorzien)
  34. iets tegen iemand hebben (=iemand niet goed kunnen verdragen)
  35. liever iemand zijn hielen zien dan zijn tenen (=iemand niet goed kunnen verdragen)
  36. het niet op iemand hebben (=iemand niet goed kunnen verdragen)
  37. iemand of iets de baas zijn (=iemand of iets kunnen overmeesteren)
  38. vat op iemand krijgen (=iemand van iets kunnen overtuigen)
  39. een lange arm hebben (=iemand zelfs vanaf een grote afstand nog dwars kunnen zitten)
  40. met zijn pink manoeuvreren (=iets als de beste kunnen)
  41. iets op je vingers kunnen natellen (=iets erg gemakkelijk kunnen nagaan/checken)
  42. een Tantaluskwelling zijn (=iets erg graag willen maar het (net) niet kunnen verkrijgen)
  43. te/van pas komen (=iets goed kunnen gebruiken)
  44. er slag van hebben (=iets handig kunnen doen)
  45. iets op zijn sloffen aankunnen (=iets heel gemakkelijk kunnen uitvoeren)
  46. buiten iets kunnen. (=iets kunnen missen)
  47. iets onder de knie hebben/krijgen (=iets kunnen of leren kunnen)
  48. er geen hoogte van kunnen krijgen (=iets maar niet kunnen begrijpen)
  49. iets niet met zijn geweten overeen kunnen brengen (=iets niet kunnen doen omdat men het niet goed vindt)
  50. iets niet kunnen gebeteren (=iets niet kunnen verhelpen)

50 dialectgezegden bevatten `kunnen`

  1. Dao löp ein blind paerd niks um (=Die mensen zijn zo arm, dat zij zich nauwelijks meubilair kunnen veroorloven) (Venloos)
  2. Daor zit wel pak an (=Iets stevig kunnen vastpakken) (Giethoorns)
  3. Das koaj zeggens (=Dat zou juist kunnen zijn) (Neerpelts)
  4. das piek a piek (=ze kunnen elkaar niet lijden) (Sint-Niklaas)
  5. das pik a pik (=ze kunnen elkaar niet verdragen) (Sint-Niklaas)
  6. dat geet nimei, ët mesjien ès këpot (=wij kunnen geen kinderen meer krijgen) (Munsterbilzen - Minsters)
  7. dat ken de brune niet trekk'n (=dat kunnen wij niet betalen) (Westerkwartiers)
  8. dat kenn'n we niet meer bruuk'n (=dat kunnen we er niet meer bij hebben) (Westerkwartiers)
  9. Dat tochs / tungs mich auch (=Dat zou wel eens kunnen) (Steins)
  10. dat ze men kloete kisse (=ze kunnen de pot op) (Munsterbilzen - Minsters)
  11. dat zoo goêd konne das heil goed miëgelek (=dat zou best eens kunnen) (Bilzers)
  12. Dat zou ook een leuk idee geweest kunnen zijn! (=Dat was een leuk idee!) (Brabants)
  13. Dat zou wel is kennen wezen (=Dat zou wel is zo kunnen zijn) (Boskoops)
  14. de bèste vroo ès ën mëdam op stroët, ën prinses èn de kiëke en ën hoer ènt bèd (=een vrouw moet haar rol kunnen spelen) (Munsterbilzen - Minsters)
  15. de dikste krinten al autte koek pikke, vërdat tër gebakken ès (=geen risico willen lopen om niet het beste voor zichzelf te kunnen voorbehouden) (Munsterbilzen - Minsters)
  16. de endjes an mekoar knupp'm (=maar amper rond kunnen komen van je loon) (Westerkwartiers)
  17. de endjes net an'n anner kenn'n knupp'n (=met moeite rond kunnen komen) (Westerkwartiers)
  18. de hëbs zën kont nie nie gedraed, of ze ...... (=ze kunnen je niet missen) (Munsterbilzen - Minsters)
  19. de kop boov'm wodder holl'n (=zich net kunnen redden) (Westerkwartiers)
  20. de moemêtte zitte on zen K. (=niet stil kunnen zitten) (Munsterbilzen - Minsters)
  21. de pik hëbbe op iemës (=iemand niet kunnen luchten) (Munsterbilzen - Minsters)
  22. de slappe laach hëbbe (=niet meer kunnen stoppen met lachen) (Munsterbilzen - Minsters)
  23. de tuut nit vòl kinne kriege (=niet genoeg kunnen krijgen van) (Heerlens)
  24. de vooze nie kunnen oeden (=vals zingen) (Veurns)
  25. Dé witte tonnie! (=Daar zult u op generlei wijze achter kunnen komen!) (Tilburgs)
  26. de zos nogal zënë gank goën (=de gevolgen voor jou zouden groot kunnen zijn) (Munsterbilzen - Minsters)
  27. De Zwolsen zeggen bhood,bgi'j en bloemen de R wordt niet uitgesproken (=Brood, bri'j en proeven dat kunnen de Zwolsen niet noemen) (Giethoorns)
  28. dea mins ait et kowed (=niet uit de voeten kunnen) (Tiens)
  29. deer: Stékt ' n tiss' n de deer (=Seksueel niet aan je trekken kunnen komen) (Lebbeeks)
  30. der is mieer dan ieen koe die Bloare (h) eet (=meerdere mensen of zaken kunnen dezelfde naam hebben) (Lokers)
  31. der t scheut van kreegen (=iets niet langer kunnen verdragen) (Maldegems)
  32. der zèn latten on t'uis (=we kunnen afgeluisterd worden) (Meers)
  33. die beid'nt is wodder en vuur (=die twee kunnen elkaar niet luchten of zien) (Westerkwartiers)
  34. Die gàste sin goed jung, die zitten ondor voetbal (=Zij kunnen goed voetballen) (Arnhems)
  35. die geld het ken stuut koop'n (=rijken kunnen zich veel permitteren) (Westerkwartiers)
  36. die hame zich (=zij kunnen het goed met elkaar vinden) (Heitsers)
  37. Die lop gien aeze an (=Moeilijk kunnen lopen) (Giethoorns)
  38. die wilt koakel'n, moet een ei kunn'n legg'n (=wie wat beweert, moet wat kunnen) (Veurns)
  39. diejis op zun retoer (=niet meer de prestaties van vroeger kunnen leveren) (Oudenbosch)
  40. dinke moeste iëverlotte on ze piëd, dae hètter de kop vër (=denken moet je aan anderen overlaten die dat kunnen) (Bilzers)
  41. dinke moeste iëverlotte on ze piëd, dae hètter de kop vër (=denken moet je overlaten aan mensen die dat kunnen) (Munsterbilzen - Minsters)
  42. doa het er zich mit verpóp (platvloers) (=dat was boven zijn kunnen) (Susters)
  43. doar joen boantjes kun' ip te wjèke leg'n (=kunnen rekenen op iets.) (West-Vlaams)
  44. doar kenn'n ze niet teeg'n op boksel'n (=daar kunnen ze niet van winnen) (Westerkwartiers)
  45. doë geeste geen hêl kiëtële van sjijte (=daarmee (beetje geld) gaat je niet veel verder kunnen) (Munsterbilzen - Minsters)
  46. doë geeste nog al ès vies van opkieke (=je gaat daar ferm versteld kunnen van staan) (Munsterbilzen - Minsters)
  47. doë hüb ich e vitsje vür gestoëke (=dat heb ik kunnen tegenhouden) (Bilzers)
  48. doë zulste geen hel kiëtële van sjijte (=daar ga je niet hard van kunnen leven) (Munsterbilzen - Minsters)
  49. doent mor ies noar dor meugen der veel achterkommen (=doe het maar eens na dat kunnen er niet veel) (Sint-Niklaas)
  50. Doot hiej ins get (=kunnen we iets bestellen om te drinken?) (Brees)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen