Spreekwoorden met `toch`

Zoek

3 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `toch`

  1. de aftocht blazen (=vertrekken als de situatie bedreigend of te moeilijk wordt)
  2. het kind moet (toch) een naam hebben (=passend of niet, je moet het kunnen noemen)
  3. men poot de aardappelen wanneer men wil, ze komen toch niet in april (=boerenregel. Aardappelen komen pas in mei uit)

13 betekenissen bevatten `toch`

  1. hoop doet leven (=als je kan hopen op betere tijden, dan krijg je toch weer levenslust / zo lang je nog hoop hebt zijn er ook nog mogelijkheden)
  2. morgen brengen (=dat geloof je toch zelf niet! dat doe ik beslist niet!)
  3. alle zeilen bijzetten (=de uiterste best doen om iets toch te bereiken)
  4. belofte is een hemd der dwazen (=een nietszeggende belofte kan toch tijdelijk gelukkig maken)
  5. dat is koren op zijn molen (=hij zal dat meteen gebruiken als argument voor wat hij toch al wilde)
  6. gekke Henkie (=iemand die niets in de gaten heeft (bv. `Je denkt toch niet dat ik gekke Henkie ben ?`))
  7. uitstel van executie (=iets onaangenaams wordt tijdelijk uitgesteld Later gaat dit toch nog gebeuren)
  8. krakende wagens lopen/rijden het langst (=nieuw hoeft niet altijd beter te zijn / mensen die vaak ziek zijn worden vaak toch heel oud)
  9. eraan moeten geloven (=of iemand wil of niet, het moet toch gebeuren)
  10. tegen de verdrukking in groeien (=ondanks zware omstandigheden toch vooruit komen)
  11. een kat komt altijd weer op zijn poten terecht. (=uiteindelijk komt het toch weer in orde.)
  12. niets dan lege briefjes hebben in te brengen (=voorstellen waarvan je vooraf al weet dat deze toch niet bekeken worden)
  13. boerenverstand (=zonder scholing toch slim zijn)

50 dialectgezegden bevatten `toch`

  1. `loop toch niet zo te emmeren` (=klooien, zeurderig iets doen, tegen heug en meug iets doen) (Utrechts)
  2. `zonde, geld` of ` Jochie/messie dat's toch zonduh van je geld liefie (=Dat is geldverkwisting) (Utrechts)
  3. 'Et is toch wèèrd ééj? (=Schandalig!) (Steenbergs)
  4. 'k aa 't an mijn kluoten (=iets toch moeten doen) (Eekloos)
  5. 'k ben toch niet agtelijk , 'k ben toch niet besodemieterd, of wel dan (=ik ben toch niet gek) (Utrechts)
  6. 'k terte toch wel in n'n kiekenstront (=ik trap in een kippenstront) (Evergems)
  7. 'n kat komt altied op zien poodjes terecht (=het komt uiteindelijk toch weer goed) (Westerkwartiers)
  8. 'ne peddemoeëk es zoë kaal as 'n loês en toch kwaaktje altiêd van plezeer (=ondanks geldzorgen toch de moed er in houden) (Weerts)
  9. 's Mérges zèk de boer : de hoes nie te joëge of te drijve, ve zulle gemêkkelek gedoën krijge.s' Oëves zekter dan : Ver hoeve nimei te jöëge of te drijve, ve zulle toch nimei gedoën krijge (=nooit laten opjutten!) (Bilzers)
  10. 't al kaks zeigen; al kaks zeétte zot zèn ménink (=zich, zogezegd ongewild maar toch met opzet, iets laten ontvallen) (Sint-Niklaas)
  11. 't doet [toet], toet-toet (=toch wel) (Tiegems)
  12. 't es toch vanalzelevn geen woar zekere (=het kan toch geen waar zijn zeker) (Knesselaars)
  13. 't gopt link nen oovn (=dat ligt toch voor de hand) (Waregems)
  14. 't is 't zulfde goar'n, moar 't zit op 'n aaner klöske (=het is precies hetzelfde, maar toch lijkt het anders) (Westerkwartiers)
  15. 't Is butter an de galleg 'esmeerd; 't Is de moeriaan eskuurd. (=Er wordt toch niet naar geluisterd; het is vergeefse moeite.) (Zaans)
  16. 't is gien aannoom'm waark! (=loop toch niet zo hard van stapel!) (Westerkwartiers)
  17. 't Is nieks genoddert (=Het brengt toch niet op.) (Bevers)
  18. 't Is nog etwuk! / etwot (=Dat is toch niet erg!) (Poperings)
  19. 't is of de steen'n sprook'n hemm'n (=het is toch uitgelekt) (Westerkwartiers)
  20. 't Is toch niks genodderd (=Het doet er niet meer toe) (Bevers)
  21. 't is toch waar (=mezinke) (Roeselaars)
  22. 't komp zoas 't komp zee de boer en scheet zuk in de boksem (=je kunt je druk maken om van alles en nog wat, het komt toch zoals het komt) (gronings)
  23. 't un doet (=toch niet) (Ouwegems)
  24. 't zà tog heen wâ zien zekr (=het zal toch niet waar zijn) (Terneuzens)
  25. ‘k en kannet toch nie gerieken (=ik kan het toch niet weten) (Meers)
  26. ‘t is verlore gezejt (=ze luisteren toch niet) (Kaprijks)
  27. “Un guidon”, da’s Frans, joeng, “ne” giedõ, da’s Essels! (=Zeg het toch in het Hasselts) (Hasselts)
  28. ' t es toch nie woir zekre / emoir mains toch (=zeg dat het niet waar is!) (Lochristis)
  29. a és geléik getroutj (=hij is dan toch getrouwd) (Meers)
  30. a ge zoe-se toch wew ne schup geevn (=ze brengen er niets van terrecht) (Kaprijks)
  31. aaah (aoch) zieltjie ./ zieltjuh.. (=ach wat ben je toch zielig.... (spottend)) (Utrechts)
  32. aalpt ier een beetsjen, ge geefd aunders gieen maalk (=Help hier een beetje, je hebt toch niets te doen) (Lokers)
  33. achgoatoghen (=ach, ga toch heen) (Vechtdals)
  34. aet mér vêr den hoenger wo kump (=heb je geen honger, eet toch maar wat) (Munsterbilzen - Minsters)
  35. al da gezever (=wat ze toch allemaal niet zeggen) (Gils)
  36. al dauws te op zën pëdallë waaj nen akkrëbaot, as te de sjoer nie kon vieërblijve wieës te toch naot (=je moet flink hard kunnen fietsen om een regenbui voor te blijven) (Munsterbilzen - Minsters)
  37. al deeste mich daud, ich zèchet toch naut (=al vermoord je mij, ik verklap het toch nooit) (Munsterbilzen - Minsters)
  38. Al kak ie niet ie rusten toch (=Je hoeft niet altijd te werken.) (Giethoorns)
  39. al ken 't je toch niet skêle as 't je toch niks skêle ken as je toch niks uitmaakt (=Als het je toch niet uitmaakt...) (Westfries)
  40. allee dich, gank aoën ! (=dat is toch niet waar, zeker !) (Munsterbilzen - Minsters)
  41. Ao nie dan? (=toch wel!) (Bilzers)
  42. aoch aoch mannekus toch (=jonge jonge) (Oudenbosch)
  43. as ‘t waer neet good is op vaars hui, is ‘t toch good op moors kuuel (=het weer is altijd voor iemand goed (of niet); regen is niet fijn als er -door vader- gehooid moet worden, maar wel fijn voor -moeders- moestuin) (Heitsers)
  44. Assie ger blert, dan blert ie ger. (=Als hij wil schreeuwen, dan laat hem toch doen.) (brabants)
  45. Ast er iet is.....da welle gekreege hemme van ozze lieven hiejer. Dan ist toch wel `TIJD` en een lijf in ozze bloewete. Ge zoo zot mutte zen, oem da deur een aander te loate verkloewete. (=Als er iets is dat we gekregen hebben van onzen Lieven Heer, dan is het toch wel `TIJD` en een lichaam in onzen bloten. Ge zou toch gek moeten zijn, om dat door iemand anders let laten verkloten.) (Geels)
  46. aste dèk janks, hoestë nimei te pisse (=gij zijt me toch een huilebalk) (Munsterbilzen - Minsters)
  47. aste ën sjeef kont hëbs, konste toch raech sjijte (=en handicap belet je niet altijd om te kunnen werken) (Munsterbilzen - Minsters)
  48. aste geen boste hübs, hoeste toch ook gene soetjae (=als je geen voeten hebt, moet je toch geen schoenen) (Bilzers)
  49. aste mèt zauget noeë den oeërlog moes goën (=wat ben je toch een dommerik !) (Munsterbilzen - Minsters)
  50. azoeë en soep men skaupen!! / Ja Marie (=wat een gedoe, mensen toch) (Liedekerks)


Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen