passen

werkw.
Uitspraak:  [ˈpɑsə(n)]
Afbreekpatroon:  pas·sen
Vervoegingen:  paste (verl.tijd enkelv.)
Vervoegingen:  heeft gepast (volt.deelw.) Toon alle vervoegingen

1) de juiste maat hebben
Voorbeelden:  `Het past precies.`,
`Dit dopje past niet op deze fles.`,
`Zijn trouwpak past hem na dertig jaar nog steeds.`
Synoniem:  aansluiten

2) proberen of een kledingstuk de juiste maat heeft
Voorbeeld:  `paskamers`

3) precies het juiste bedrag betalen
Voorbeeld:  `gepast betalen`

Zie ook:  pas


Synoniemen
aan proberen   aanpassen   aanproberen   afmeten   aftellen   afzien van   behoren   betamen   betreffen   bijpassen   conveniëren   deugen   geld afpassen   gelegen komen   gepast betalen   geschikt zijn   horen   op proef aantrekken   passend zijn   proberen   schikken   schreden   staan   stappen   treden   uitkomen   voegen   voetstappen   

Spreekwoorden en zegswijzen
• op je tellen passen (=voorzichtig zijn)
• met passen en met meten wordt de meeste tijd versleten (=voorbereidingen zijn dikwijls het meest tijdrovend onderdeel van een taak)
• daar valt wel een mouw aan te passen (=daar is wel een oplossing voor te vinden)
• bij elkaar passen als twee trommelstokken (=goed bij elkaar passen)
Naar de spreekwoorden

6 definities op Encyclo
  • Uit `De lagere vaktalen: De spinners-en weverstaal` 1914 het werk op de vereischte maat stellen.
  • 'Passen' is een spelterm die aangeeft dat men zijn beurt overslaat en/of geen gebruik maakt van het recht een handeling te verrichten. Passen komt onder meer voor bij de bieding van een kaartspel, bij veel taalspelen, en bij enkele bordspelen.
  • [I] afpassen; van pas zijn; overeenstemmen, passend zijn; betamen [II] zijn beurt voorbij laten gaan
  • precies de goede maat zijn vb: dit jasje past me goed het was passen en meten [het kostte veel moeite]
  • 1) Goed zitten 2) Lijken 3) Behoren 4) Toekomen 5) Nauwkeurig afmeten 6) Deugen 7) De juiste maat afmeten 8) Moeten 9) Naaien 10) Betamen 11) Vallen 12) Toestaan 13) Reguleren 14) Betreffen 15) Staan 16) Beurt voorbij laten gaan 17) Kwadreren 18) Netjes zijn beurt voorbij laten gaan 19) Stappen 20) Niet vrage...
Toon uitgebreidere definities

Deze woorden beginnen met passen:
passen bijpassen oppassen voorpassendpassendheid

Deze woorden eindigen op passen:
aanpassenbijpasseninpassenoppassentoepassenwaterpassenafpassen

Herkomst volgens etymologiebank.nl
passen (afmeten; in orde zijn; niet meedoen)

Taaladvies
  1. Mag je zeggen Ik pas deze schoenen niet als je bedoelt dat de schoenen niet goed om de voet sluiten? Zie Deze schoenen passen mij niet / Ik pas deze schoenen niet
  2. Waar komt ergens een mouw aan passen vandaan en wat betekent het? Zie Ergens een mouw aan passen
  3. Wat is juist: `Die broek pas ik eigenlijk niet meer` of `Die broek past mij eigenlijk niet meer`? Zie Ik pas / mij past die broek niet meer


Vraag & Antwoord voor je slimme speaker
Wat is de verleden tijd van passen?
De verleden tijd van passen is 'paste'. Het voltooid deelwoord is 'heeft gepast'.
Wat betekent passen?
'de juiste maat hebben' en 'proberen of een kledingstuk de juiste maat heeft' en 'precies het juiste bedrag betalen'
Hoe spel je passen?
passen spel je P A S S E N
Wat is een ander woord voor passen?
Andere woorden voor passen zijn aan proberen, aanpassen, aanproberen, afmeten, aftellen, afzien van, behoren, betamen, betreffen, bijpassen, conveniëren, deugen, geld afpassen, gelegen komen, gepast betalen, geschikt zijn, horen, op proef aantrekken, passend zijn, proberen, schikken, schreden, staan, stappen, treden, uitkomen, voegen en voetstappen.

Op andere websites
Zoek passen op Woordenlijst.org
Zoek passen op Google
Zoek passen op Wikipedia