Spreekwoorden met `zei`

Zoek

37 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `zei`

  1. achteruit zeilen (=slechter worden)
  2. alle baat helpt zei de schipper, en hij blies in het zeil (=alle beetjes helpen)
  3. alle zeilen bijzetten (=de uiterste best doen om iets toch te bereiken)
  4. bakzeil halen (=toegeven dat je ongelijk hebt / aanzienlijk minder hoge eisen stellen dan je eerder deed)
  5. de bramzeilen bijzetten (=alles op alles zetten)
  6. de druiven zijn zuur (zei de vos maar hij kon er niet bij) (=van iets dat men niet krijgen kan, zeggen dat men het niet wil)
  7. de wind in de zeilen hebben (=voorspoed hebben)
  8. de zeilen hijsen (=opstaan, vertrekken)
  9. een oog in het zeil houden (=in de gaten houden)
  10. een oogje in het zeil houden (=alert zijn)
  11. een reef in het zeil doen (=besnoeien in de uitgaven, bezuinigen)
  12. elk zijn meug, zei de boer en hij at paardenkeutels in plaats van vijgen. (=boeren zijn koppige mensen die hun eigen zin doen)
  13. er is geen land met hem te bezeilen (=je kan met hem niets aanvangen, omdat hij niet wil meewerken)
  14. ergens verzeild raken (=ergens onbedoeld terechtkomen)
  15. het is kruis of munt, zei de non en ze trouwde de bankier (=een keuze voor het materiële kan ten koste gaan van het spirituele)
  16. het zeil (hoog) in de top halen (=een grootse vertoning weggeven)
  17. het zeil in top zetten (=een zo goed mogelijke vertoning weggeven)
  18. het zeil strijken (=het opgeven / flauw vallen / van iemand verliezen)
  19. hij zeit wat (=honend gezegd van iemand die iets stoms zegt)
  20. iemand de wind uit de zeilen nemen (=iemand dwars zitten)
  21. iemand in zijn kielwater zeilen (=iemand op de hielen volgen)
  22. ik wil hogerop, zei de jongen en hij kwam aan de galg. (=bereik je doel op een eerlijke manier)
  23. met een nat zeil thuiskomen (=dronken thuiskomen)
  24. met een opgestoken zeil (=driftig, boos)
  25. met een staand zeil (=driftig, boos)
  26. met een waterzeil thuiskomen (=doornat zijn)
  27. met onbevaren volk is het slecht zeilen (=met onervaren mensen is het moeilijk werken)
  28. met ongebroken lading wegzeilen (=zich zonder gezichtsverlies uit de situatie redden)
  29. met opgestoken/opgestreken/opgezet zeil naar iemand toe gaan (=boos naar iemand toe gaan of boos bij iemand binnen komen)
  30. onder een staand zeiltje is het goed roeien (=met een klein vast inkomen, verdient men al gauw genoeg voor de kost)
  31. onder zeil gaan (=gaan rusten of slapen, vertrekken of weggaan)
  32. tussen de klippen doorzeilen (=op handige manier alle moeilijkheden vermijden)
  33. voor de wind is het goed zeilen (=onder gunstige omstandigheden is het gemakkelijker succes te hebben)
  34. vroeger, toen kraaiden de hanen nog. Tegenwoordig gapen ze alleen nog maar, zei de dove (=veranderingen in een situatie zijn vaak niet feitelijk, maar een subjectieve beleving)
  35. zijn schip voert te grote zeilen (=te veel geld uit geven)
  36. zijn zeis in een anders koren slaan (=stelen, zich in het werk van iemand anders bemoeien)
  37. zoals het reilt en zeilt (=zoals het zijn gangetje gaat)

3 betekenissen bevatten `zei`

  1. er is geen huis met hem te houden (=hij is niet tevreden te stellen, je kan er geen land mee bezeilen)
  2. een rak in de wind (=met veel werk langzaam vooruit komen (een lang recht stuk tegenwind zeilen))
  3. voor top en takel drijven (=scheepvaart : zonder een zeil te voeren)

50 dialectgezegden bevatten `zei`

  1. `Aarg geschrouw, mer weinig wol, ` zei de boer en hie had 't vaarke onder 't mes (=Veel geschreeuw, maar weinig wol) (Barnevelds)
  2. `hier zèèk mee munne zèèk`zik, `dè ziek` zeej (=`hier ben ik met mijn urine`zei ik, `dat zie ik` zei hij) (Tilburgs)
  3. `Wa nou gezong'n` zei de koster en de keir'k stont in brand. (=Wat kunnen we nu nog aanvangen?) (Moes)
  4. `wè ziek??`, zik.......` ' k zèè zeeziek `, zeej.....!! (=`een beetje ziek??`, sprak ik, ......` ik ben zeeziek `, zei hij......!!) (Tilburgs)
  5. 't is gjièn avance zei Emerance en ze kocht un kiend (=er is niets aan te doen) (Roeselaars)
  6. "hier zèk" zik (="hier ben ik" zei ik) (Tilburgs)
  7. "Kwa"zei bure en ze bleef nog un ure (=Ik ga, zei de buurvrouw en ze bleef uur) (Zeeuws)
  8. a wet watem zei (=hij heeft er verstand van) (Nijlens)
  9. Aa wet wattem zei (=Hij heeft er verstand van) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
  10. alf zei gat (=niet in orde) (Hams)
  11. alla hi ni je moeder en zei asse koekn bakt (=in de weg lopen) (Zeeuws)
  12. alle bitsjes hélpe, zaag de még, en ze pisde én de zei (=alle beetjes helpen) (Bilzers)
  13. alle boatn (h) elpm, zei 't muuzetje, en 't piste in de zeeë (traditionele zei-spreuk, die gezegd wordt als iemand met goede bedoelingen iets doet waarvan men van tevoren weet dat het bitter weinig zal uithalen) (=alle baten helpen, zei 't muisje, en 't piste in de zee) (Klemskerks)
  14. alle boeëten elpen, zei de moosj en ze pistn in de zjië (=alle baten helpen zei de mug en ze plaste in de zee) (Meers)
  15. allet watter lüp noeë de zei (=de rijken worden steeds rijker) (Munsterbilzen - Minsters)
  16. Als me tante klote had, zei ik ome (=Als iemand 'als' zegt) (Rotterdams)
  17. Astottergelaknepalmenouten (=Ik zei het hem immers ook) (Antwerps)
  18. Azue zee ze zij tege mij (=Zo zei zij tegen mij) (Lokers)
  19. Beljaat/Beljanuk, dat zai ik toch! (=Nou, dat zei ik toch! Ja, dat zei ik toch) (Huizers)
  20. Da see jij ja (=Dat zei jij inderdaad) (Hardinxvelds)
  21. da zee jij jah (=dat zei jij ja) (Benschops)
  22. Da zei nie veul (=Dat is niks speciaal) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
  23. da zy oe last wa; könns mean' ie van wa (=dat zei je laatst van wel) (Twents)
  24. das e woëd vanne kilau (=hij zei ook eens wat!) (Munsterbilzen - Minsters)
  25. das mich ammël get, zaag oos Bet, en zo hô twei jing aoën één T.t (=nu heb ik wat aan de hand, zei Bet, nu hangen er 2 kinderen aan 1 T.t) (Munsterbilzen - Minsters)
  26. Dat see ik net (=Dat zei ik net) (Bollenstreeks)
  27. dat zee'st neiskes ok al (=dat zei je zoëven ook al) (Westerkwartiers)
  28. de plis zaag tieëge de fitsër : kom tër ès aof, mennêke, dat ich tich trop zèt (=de politie-agent zei tegen de fietser (in overtreding) : kom eens van je fiets af, ik ga je op de bon zetten)) (Munsterbilzen - Minsters)
  29. de tijd vlig toch snel, zaag te boer, en hae goejde zëne wèkkër noë zën vroo hërre kop (=de tijd vliegt, zei de boer, en hij gooide de wekker naar zijn vrouw haar hoofd) (Munsterbilzen - Minsters)
  30. dè zi-k nie, zè-k (=dat zei ik niet, zeg ik) (Tilburgs)
  31. dèh zei ik oe. (=dat is precies wat ik ook bedoel) (ossies)
  32. Den deuvel voe zei neuvejoer krijge (=onder zijn voeten krijgen) (Lembeeks)
  33. Doar goatie, de meulu, zeedun muldur (=Daar gaat hij, de molen, zei de molenaar) (Brakels (gld))
  34. doë verdrinke mei laaj èn ë glaos as èn de zei (=alcohol veroorzaakt veel leed) (Munsterbilzen - Minsters)
  35. doeë ès geen zei mèt te bevaore (=met die is niet aan te vangen) (Munsterbilzen - Minsters)
  36. Dór zulle de heur vliege, zei kletskop (=Het zal er ruig, wild aan toe gaan) (Genneps)
  37. e gat is e gat zeite boer en haa poepte zaan veireke (=een achterwerk is een achterwerk zei de landbouwer, en hij vrijde met zijn varken) (herenthouts)
  38. ë koet ès ë koet, zaag te boer, en hae sproeng op zën zoëg (=een gat is een gat, zei de boer, en hij besprong zijn zeug) (Munsterbilzen - Minsters)
  39. es me zei gat in de boter gevalln (=Iemand die het goed getroffen heeft) (Baasrode)
  40. feteurlik, zei tn, en je reeë' med een oendekarre (traditionele zei-spreuk, gebruikt als humoristische woordspeling op 'natuurlijk!' in de zin van 'uiteraard, vanzelfsprekend') (=voituurlijk, zei hij, en hij reed met een hondenkar) (Klemskerks)
  41. freet ès gezond, zaag te boer, en hae goef zën vroo een goej paer (=fruit is gezond, zei de boer, en hij gaf zijn vrouw een peer) (Munsterbilzen - Minsters)
  42. Gaa zei just e wauterkieke gaa (=Tegen iemand die graag zwemt) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
  43. Gaa zei zoeë mau iet (=Jij zegt zo maar iets) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
  44. gaë zei nie goe zeikers (=wat je denkt te doen is niet verstandig) (Winksels)
  45. ge meug gerus (t) zijn (=wat je daarnet zei is juist / terecht) (Waregems)
  46. Gei zei toch nen kloefklaffer (=Jij bent toch een dommerik) (Herentals)
  47. Ginne naugel ein om zei gat te kraun. (=Armoede hebben) (Bevers)
  48. God zegent oe en god bewaurd oe (van den dievel en de groten tirk) (=Wat mijn vader zei als ik ging slapen..) (Maldegems)
  49. hae zach d' r geine-n-eine (=hij zei niets) (Weerts)
  50. hai zi (=hij zei) (Boakels)


Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen