Spreekwoorden met `weten`

Zoek

49 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `weten`

  1. aan alles een kleurtje weten te geven (=voor alles wel een uitleg weten)
  2. dat mag de duivel weten (=dat weet ik niet)
  3. de klok hebben horen luiden maar niet weten waar de klepel hangt (=ergens over gehoord hebben, zonder er echt iets van af te weten)
  4. een zuiver geweten is het beste oorkussen. (=als je eerlijk bent slaap je gerust)
  5. er geen bal van weten (=niets ervan weten)
  6. er geen laars van weten (=er niets van afweten)
  7. er geen tittel of jota van afweten (=er helemaal geen kennis van hebben)
  8. er heg noch steg weten (=ergens de weg niet kennen)
  9. er op zitten zweten (=er moeizaam of langdurig aan werken)
  10. geen maat weten te houden (=onbeheerst doorgaan waarmee men begonnen is)
  11. heg noch steg weten (=ergens de omgeving totaal niet kennen)
  12. het fijne ervan willen weten (=willen weten wat er precies aan de hand is)
  13. het naadje van de kous willen weten (=alle details willen weten)
  14. iets niet met zijn geweten overeen kunnen brengen (=iets niet kunnen doen omdat men het niet goed vindt)
  15. je kunt nooit weten waar een paling kruipt (=zeg nooit nooit)
  16. je mag wel alles eten, maar niet alles weten. (=ik hoef je niet alles te vertellen.)
  17. Joost mag het weten (=geen idee hebben (Joost = de duivel))
  18. laat je linkerhand niet weten wat je rechterhand doet (=als je een ander geld geeft kun je dat beter stilhouden want anderen hoeven het niet te weten)
  19. meten is weten, gissen is missen (=je kunt beter afmetingen meten dan schatten)
  20. niet van het ene brood tot het andere weten te geraken (=niet rond kunnen komen)
  21. tussen beurs en geweten geplaatst zijn (=een financieel goede - maar misdadige - zaak kunnen doen)
  22. twee joden weten wat een bril kost (=we hoeven elkaar niets wijs te maken)
  23. van de hoed en de rand weten (=volledig geïnformeerd zijn)
  24. van de prins geen kwaad weten (=uiterst argeloos zijn)
  25. van god noch zijn gebod weten (=slechte dingen durven doen)
  26. van pomp noch pompstang weten (=erg dom zijn, weinig weten)
  27. van Teeuwes nog Meeuwes weten (=ergens van helemaal geen verstand hebben)
  28. van tijd noch uur weten (=hoegenaamd niet weten hoe laat het is - altijd te laat komen)
  29. van toeten noch blazen weten (=van iets geen verstand hebben)
  30. van voren niet weten dat je van achteren leeft (=erg dom zijn)
  31. van voren niet weten of men van achteren leeft (=erg dom zijn / erg ziek zijn)
  32. van wanten weten (=goed weten hoe men iets moet aanpakken)
  33. voor elke spijker een gat weten (=voor elk probleem een oplossing weten)
  34. wat hansje niet leert zal hans nooit weten (=je moet het eerst leren om het later te kunnen)
  35. weten hoe de vork in de steel zit (=precies weten wat er gebeurd is)
  36. weten hoe laat het is (=weten hoever het staat)
  37. weten hoe men dat in het vat zal gieten (=de oplossing weten)
  38. weten uit welke hoek de wind waait (=weten hoe het in elkaar zit, wie de baas is)
  39. weten van kikken noch mikken (=nergens van weten)
  40. weten waar Abraham de mosterd haalt (=weten hoe iets in zijn werk gaat; dingen goed snappen)
  41. weten waar de aal kruipt (=de ware bedoelingen van iemand doorzien)
  42. weten waar de schoen wringt (=weten waar het probleem zit)
  43. weten waar men aan toe is (=weten wat men te verwachten heeft)
  44. weten waar Petrus de sleutel had (=op de hoogte zijn van wat niet iedereen weet)
  45. weten wat de klok slaat (=weten hoe laat het is)
  46. weten wat voor vlees men in de kuip heeft (=weten met wat voor iemand men te doen heeft)
  47. willen weten welk vlees men in de kuip heeft (=eerst willen weten hoe iemand is)
  48. willens en wetens iets doen (=met opzet)
  49. zweten als een aandrager (=overmatig zweten)

101 betekenissen bevatten `weten`

  1. het op de klompen aanvoelen (=achterafgepraat - Dat had men kunnen weten)
  2. de toets  kunnen doorstaan (=alle antwoorden op vragen/problemen weten)
  3. het naadje van de kous willen weten (=alle details willen weten)
  4. een oude rot in het vak (zijn) (=alles van het vak afweten en alles weten hoe te doen)
  5. er ei of kuiken van willen hebben. (=alles willen weten)
  6. als de herder dwaalt dolen de schapen (=als de leider het verkeerd doet weten de mensen die hem volgen niet wat ze doen moeten)
  7. laat je linkerhand niet weten wat je rechterhand doet (=als je een ander geld geeft kun je dat beter stilhouden want anderen hoeven het niet te weten)
  8. zitten alsof men een luis in zijn oor heeft (=alsof hij door zijn geweten beschuldigd wordt)
  9. geen slapende honden wakker maken (=beter niet over een bepaald onderwerp beginnen / aan mensen die ergens niets van weten en het er wellicht niet mee eens zijn, niets erover vertellen)
  10. er zal geen haan naar kraaien (=dat zal niemand te weten komen)
  11. de jongste schepen wijst het vonnis (=de kinderen willen het het best weten)
  12. weten hoe men dat in het vat zal gieten (=de oplossing weten)
  13. door vragen wordt men wijs (=door het stellen van vragen kun je veel te weten komen en veel kennis opdoen)
  14. jezelf op de borst slaan (=duidelijk aan de omgeving laten weten dat men ergens bijzonder trots op is)
  15. ambt geeft verstand. (=een baan gekregen hebben zonder er iets van af te weten)
  16. de slaap der rechtvaardigen slapen (=een schoon geweten hebben)
  17. willen weten welk vlees men in de kuip heeft (=eerst willen weten hoe iemand is)
  18. er niet van terug hebben (=er geen antwoord op weten)
  19. er niet van kunnen meespreken (=er niets over weten)
  20. in het duister tasten (=er niets over weten, geen aanknopingspunten vinden)
  21. er geen laars van weten (=er niets van afweten)
  22. er part noch deel aan hebben (=er niets van weten of niet aan deelgenomen hebben)
  23. er geen pap van gegeten hebben (=er weinig over weten)
  24. de schouders ophalen (=er zich niets van aantrekken - er niets over willen weten)
  25. van pomp noch pompstang weten (=erg dom zijn, weinig weten)
  26. van zessen klaar (=erg handig zijn en van aanpakken weten)
  27. de klok hebben horen luiden maar niet weten waar de klepel hangt (=ergens over gehoord hebben, zonder er echt iets van af te weten)
  28. een oude rat vindt licht een gat. (=ervaren mensen weten vaak een oplossing te vinden)
  29. getelde schapen lopen het hok uit. (=exact alles van tevoren weten)
  30. met de handen in het haar zitten (=geen oplossing meer weten)
  31. schaakmat zijn (=geen oplossing meer weten)
  32. in de piepzak zitten (=geen oplossing weten, Bang zijn voor de gevolgen)
  33. al zijn kruit verschoten hebben (=geen verdere oplossingen meer weten - niet meer verder kunnen)
  34. niet thuis zijn van (=geen verstand hebben van - niet willen weten van)
  35. van wanten weten (=goed weten hoe men iets moet aanpakken)
  36. op je duimpje kennen (=heel goed kennen, van buiten weten)
  37. er de hand voor in het vuur steken (=heel zeker weten dat iets zo is)
  38. als je alles van tevoren wist, dan kwam je met een dubbeltje de wereld rond (=het heeft geen zin zich na afloop te beklagen over gebrek aan voorkennis. (Meestal in antwoord op klachten als `Als ik dat van tevoren geweten had.`))
  39. als je alles van tevoren weet, ga je liggen voor je valt (=het heeft geen zin zich na afloop te beklagen over gebrek aan voorkennis. (Meestal in antwoord op klachten als `Als ik dat van tevoren geweten had.`))
  40. de dood wil een oorzaak hebben. (=het is belangrijk onm te weten waarom iets gebeurt)
  41. wat de vos niet weet, weet de haas ook niet (=het is moeilijk iets te weten als het je nooit verteld is)
  42. al vaak met dat bijltje gehakt hebben (=het werk al vaker gedaan hebben en weten hoe het moet)
  43. op de hoogte zijn (=het weten)
  44. haring of kuit ergens van willen hebben (=hij wil iets zeker weten of uitgezocht zien)
  45. van tijd noch uur weten (=hoegenaamd niet weten hoe laat het is - altijd te laat komen)
  46. iemand iets aan de neus hangen (=iemand iets vertellen wat die beter niet kan weten)
  47. iemand iets in het oor fluisteren (=iemand iets zachtjes zeggen, heimelijk laten weten)
  48. ken straten voor stegen (=je moet weten tot wie men zich wendt)
  49. je kaarten op tafel leggen (=laten weten over welke middelen je beschikt om iets gedaan te krijgen)
  50. meer dan een pijl op zijn boog hebben (=meerdere oplossingen weten)

50 dialectgezegden bevatten `weten`

  1. Laotj eug linkse handj neet wete det de rechse aan 't wek is! (=Laat uw linker hand niet weten dat de rechter aan het werken is.) (Kinroois)
  2. 'k wil 't wiet'n (=ik wil het weten) (Westerkwartiers)
  3. 'k wil wiet'n wat veur vlees ik ien 'e kuup heb (=ik wil weten wat ik daar aan heb) (Westerkwartiers)
  4. 'k zal 't em wal in zijn sause duen (=Ik zal het hem wel heel voorzichtig laten weten) (Lokers)
  5. 't ei ut zijn gat vroagn (=iets te weten willen komen) (Knesselaars)
  6. 't ej uit zijn gat vroan (=hij wil alles weten) (Kaprijks)
  7. ‘k en kannet toch nie gerieken (=ik kan het toch niet weten) (Meers)
  8. Ami (=In de war / niet weten wat je wil) (Amsterdamse straattaal)
  9. aol twoipe nie weten (=niets moeten van weten) (Kortrijks)
  10. as eemes alles wis, waas boôre gein aardigheid (=als je iets al van tevoren zou weten) (Weerts)
  11. asset mar vur niks is, dan kunne ze kèèle. (=als het maar gratis is, dan weten ze van innemen.) (Tilburgs)
  12. aste daud bès, wiët iedereen get van dich (=een vriend is iemand die tijdens je leven je vertelt, wat anderen na je dood van je weten te vertellen) (Munsterbilzen - Minsters)
  13. aut de blaute kop wieëtë (kinnë) (=van buiten weten (kennen)) (Munsterbilzen - Minsters)
  14. Bekans raajt dékker mét, mér hét nog nauts gewonne (=Beter weten dan denken te weten) (Munsterbilzen - Minsters)
  15. beschieët weedn (=voldoende weten) (Kaprijks)
  16. blèève plèkke (=niet weten te vertrekken) (Tilburgs)
  17. bloiven (deur) goan (=van geen ophouden weten) (Aalsters)
  18. d'r benn'n meer ziende mens'n die blind benn'n, as blinde mens'n die niet zien kenn'n (=sommige mensen weten niet wat er in de wereld te koop is) (Westerkwartiers)
  19. da es nogol nen peezeweevre (=iemand die het altijd beter wil weten) (Lochristis)
  20. Da i wa danders (=Iets nieuws te weten komen en veranderen van mening) (Harelbeeks)
  21. da kan ich toch nie reike! (=hoe zou ik dat kunnen weten) (Munsterbilzen - Minsters)
  22. da kank toch zeker ok nie ruuken (=niet weten) (Zeeuws)
  23. Da komde nie aon de weet (=daar ga je nooit het fijne van weten) (Hoogstraats)
  24. da weteme wûr (=dat weten we wel) (Culemborgs)
  25. da weten men klueten uk en tsen gin avekoueten (=wartaal spreken) (Erps)
  26. da wiët gene mins (=dat mag Joost weten) (Munsterbilzen - Minsters)
  27. da witte nie, kunde nie wete (=dat kan niemand weten) (Brabants)
  28. da' s ofgezoagd (=dat weten we nu wel) (Westerkwartiers)
  29. da' s veur dij ' n vroag en veur mij ' n wiet (=wat jij graag wilt weten weet ik) (Westerkwartiers)
  30. daaj geet hërrë gaopër wir goed bestojë (=ze gaat niet weten wat ze allemaal gaat horen en zien) (Munsterbilzen - Minsters)
  31. Dadintresseerdmaaijni (=Dat moet ik niet weten) (Antwerps)
  32. dae drejtj wi-j 'ne kernêl (=niet weten wat je aan iemand hebt) (Weerts)
  33. dae wètj woeë haas hoektj (=weten hoe het zit) (Heitsers)
  34. dan mot oeweige betets late n-ore (=als je het maar op tijd laat weten) (Oudenbosch)
  35. daor kraait niemant naor (=dat komt niemand te weten) (Oudenbosch)
  36. dat hemm' n ze wiet' n (=weten - dat hebben ze geweten) (Westerkwartiers)
  37. Dat kan ik toch niet ruiken (of wel dâen (=Dat kan ik niet weten / hoe moet ik dat nu weten) (Utrechts)
  38. dat mag bessie weten (=weet ik veel) (Giethoorns)
  39. Dat magt wij niet weten (=Dat mogen wij niet weten) (Hoogeveens)
  40. dat wil'st niet wiet'n (=dat wil je niet weten) (Westerkwartiers)
  41. de keutel uit het gat vragen (=alles willen weten) (Lommels)
  42. de kliepel weite hange (=weten hoe het in elkaar zit) (Opglabbeeks)
  43. de klok al heire loje (=al weten hoe laat het is (een bestraffing verwachten)) (Munsterbilzen - Minsters)
  44. de kluts kwiet zien (=van niets (meer) weten) (West-vlaams)
  45. de kluts kwijt zijn (=niet weten wat aan te vangen) (Lovendegems)
  46. de milk huëre kloetsje, mèh nit weete woe 't deame hink (=de klok horen luiden, maar niet weten waar de klepel hangt) (Heerlens)
  47. de mizieëre kump tich tieëge aon de vieërdieër (=je moet nog niet eens het heel huis bezien hebben om te weten dat het er maar armtierig uitziet) (Munsterbilzen - Minsters)
  48. de moes tich op tijd autte viet maoke (=je moet op tijd weten hoe laat het is) (Munsterbilzen - Minsters)
  49. Dé wit gin mins (=Dat mag Joost weten) (Budels)
  50. den heile onderbendël kan mich gestoeële wieëne (=ik moet het onderliggende ofte het fijne van de zaak niet weten) (Munsterbilzen - Minsters)


Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen