Spreekwoorden met `val`

Zoek


68 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `val`

  1. achter de puttings overboord vallen (=reddeloos verloren zijn)
  2. als de ene blinde de ander leidt vallen ze beiden in de gracht (=wanneer onbekwamen andere onbekwamen adviseren gaat het fout)
  3. als een muis in de val zitten (=geen uitweg meer hebben)
  4. als je alles van tevoren weet, ga je liggen voor je valt (=het heeft geen zin zich na afloop te beklagen over gebrek aan voorkennis. (Meestal in antwoord op klachten als `Als ik dat van tevoren geweten had.`))
  5. als Pasen en Pinksteren op één dag vallen (=iets wat nooit zal gebeuren)
  6. daar valt wel een mouw aan te passen (=daar is wel een oplossing voor te vinden)
  7. de aanval bloedt dood (=de aanval komt geleidelijk uit op een mislukking)
  8. de aanval is de beste verdediging (=je kunt in een strijd of ruzie beter zelf actie ondernemen dan afwachten)
  9. de appel valt niet ver van de stam/boom (=kinderen lijken vaak op de ouders)
  10. de kleintjes vallen niet groot (=wordt gezegd als eerder kleine vruchten verkocht worden)
  11. de mussen vallen (dood) van de daken (=het is snikheet)
  12. de regen schuwen en in de sloot vallen (=door iets onaangenaams te ontwijken in nog groter problemen komen)
  13. de schellen vallen hem van de ogen (=plotseling iets begrijpen hoe het in elkaar steekt)
  14. de snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen (=ik ben op goede plaatsen beland)
  15. door de mand vallen (=doorzien worden)
  16. een steek laten vallen (=een fout maken.)
  17. een zware bevalling. (=iets waar je hard voor moet werken)
  18. elk meent zijn uil een valk te zijn (=ieder denkt het beste over de eigen prestaties)
  19. er over vallen (=zich een probleem aantrekken)
  20. het dunkt elke uil dat zijn jong een valke is. (=iedereen is trots op zijn kinderen)
  21. het is maar hoe de kaarten vallen (=het hangt van het lot af)
  22. het kwartje is gevallen (=hij heeft het begrepen)
  23. het lot valt altijd op Jonas. (=het zijn altijd dezelfde personen die onheil meemaken.)
  24. hoogmoed komt voor de val (=iemand die erg trots is of hoogmoedig, krijgt gauw de bijbehorende ellende)
  25. in de luwte vallen (=op minder luide toon verder praten)
  26. in de patatten vallen (=flauwvallen)
  27. in de rede vallen (=onderbreken, het woord ontnemen)
  28. in de termen vallen (=ergens in aanmerking voor komen)
  29. in de val lopen (=betrapt worden)
  30. in duigen vallen (=plannen die niet doorgaan / uiteenvallen - verloren gaan)
  31. in goede aarde vallen (=door de ontvanger goed ontvangen worden)
  32. in het hoekje zitten waar de slagen vallen (=zich in een groep bevinden die altijd het moeilijk heeft of problemen krijgt)
  33. in het oog springen/vallen (=de aandacht trekken)
  34. in het schot vallen (=precies tijdens het startschot vertrekken)
  35. in het water vallen (=falen (een opzet, een voornemen, een plan), mislukken, niet doorgaan)
  36. klein is de rouwe, valt de oude koe dood. (=hoe ouder iemand sterft hoe minder het verdriet)
  37. kort en goed valt licht en zoet. (=pak dingen snel op en doe het goed)
  38. met de deur in huis vallen (=meteen ter zake komen / onmiddellijk over datgene beginnen waarvoor men kwam zonder)
  39. met vallen en opstaan (leren) (=door mislukkingen leren)
  40. met zijn gat in de boter vallen (=(onverwacht) goed terechtkomen)
  41. met zijn neus in de boter vallen (=(Onverwacht) goed terechtkomen)
  42. niet op je achterhoofd gevallen zijn (=hij is behoorlijk slim; hij heeft iets wel in de gaten)
  43. niet op zijn mondje gevallen zijn (=precies duidelijk maken hoe iemand over iets denkt)
  44. onder valse vlag varen (=zich voordoen als een ander of zich anders voordoen)
  45. op de valreep (=op het laatste ogenblik)
  46. op het veld van eer gevallen (=eervol gesneuveld)
  47. over smaak valt niet te twisten (=over verschil in smaak moet men geen ruzie maken)
  48. paarden vallen ook al hebben zij vier benen. (=iedereen maakt fouten)
  49. tussen lepel en mond valt veel pap op de grond (=problemen komen vaak pas op het laatst)
  50. tussen twee stoelen in de as vallen (=er bekaaid vanaf komen)

76 betekenissen bevatten `val`

  1. vragen kost geen geld (=al heb je weinig kans, je kan het in elk geval maar vragen)
  2. het is alle dagen visdag maar geen vangdag (=als de buit of vangst tegen valt)
  3. waar aas is vliegen kraaien (=als er iets te halen valt staat iedereen vooraan)
  4. hoe meer vis, hoe droever water (=als er meer mensen komen valt er minder te verdelen (erfenissen))
  5. als het schip lek is, gaan de ratten van boord. (=als het verkeerd loopt, laten valse vrienden je in de steek)
  6. dun door de broek lopen. (=als iets niet mee zal vallen)
  7. heeft de duivel `t paard gegeten, dan neemt hij de toom ook nog. (=ben je eenmaal in handen van slechte mensen gevallen, dan verlies je alles.)
  8. van de sokken gaan/raken/vallen (=bewusteloos vallen)
  9. het is kwaad kammen daar geen haar is. (=bij arme mensen valt niets te halen)
  10. je kan geen kei het vel afstropen (=bij de arme valt niets te rapen)
  11. je kan geen kaalkop bij het haar vatten (=bij de arme valt niets te rapen)
  12. op je poot spelen (=boos uitvallen)
  13. de aanval bloedt dood (=de aanval komt geleidelijk uit op een mislukking)
  14. bomen ontmoeten elkaar niet, mensen wel (=de kans dat je iemand toevallig tegenkomt is groot)
  15. het heen en weer krijgen (=diarree krijgen - vooral gezegd van iets dat helemaal niet bevalt)
  16. in de fuik lopen (=door eigen stommiteiten in een valstrik lopen)
  17. alleen een piepend wiel krijgt olie (=door zich opvallend te gedragen bekomt men aandacht)
  18. een rad uit de wagen. (=een flinke tegenvaller)
  19. dat zijn twaalf eieren en dertien kuikens. (=een meevaller)
  20. een tegenslag (=een onverwacht nadelig feit of voorval)
  21. een vogel in de auto rijden (=elk geval kan overal mee leven)
  22. doorgestoken kaart (=er is heel duidelijk iets mis! Hier is getracht om iemand te laten geloven dat er bij toeval iets gebeurt, terwijl het in feite van tevoren gearrangeerd is)
  23. er komt een dominee voorbij (=er valt een plotselinge stilte in een rumoerig gezelschap)
  24. van een kale kip kun je niet plukken (=er valt niets te halen bij iemand die niets heeft)
  25. je kunt van een kale kikker geen veren plukken (=er valt niets te halen bij iemand die niets heeft)
  26. elke gek heeft zijn gebrek (=er valt op iedereen wel iets aan te merken)
  27. het tiend betaald hebben (=erg afgevallen zijn)
  28. een vaantje strijken (=flauw vallen, sterven, het opgeven)
  29. in de patatten vallen (=flauwvallen)
  30. van zijn stokje gaan (=flauwvallen)
  31. het leven gaat niet altijd over rozen (=het is niet altijd zo mooi, iedereen heeft wel eens tegenvallers)
  32. het leven is geen zoete krentenbol (=het is niet altijd zo mooi, iedereen heeft wel eens tegenvallers)
  33. iets staat op losse schroeven (=het is onzeker, er valt niet op te bouwen)
  34. als de dagen lengen, gaan de nachten strengen (=het koudste deel van de winter valt na de kortste dag)
  35. het zeil strijken (=het opgeven / flauw vallen / van iemand verliezen)
  36. het klopt als een zwerende vinger (=het past goed; het is logisch; het is volkomen juist; er is niets tegen in te brengen. (Equivalent aan: het sluit als een bus.))
  37. het bekomt hem als de hond de knuppel na het stelen van de worst (=het valt hem zwaar tegen)
  38. dat is makkelijker gezegd dan gedaan (=het valt in de praktijk nog niet mee)
  39. wie met de duivel uit één schotel wil eten, moet een lange lepel hebben. (=het valt niet mee iemand te bedriegen, die er zelf bedrieglijke parktijken op na houdt.)
  40. het zal zo`n vaart niet lopen (=het zal wel meevallen)
  41. ieder is zichzelf het naast (=iedereen kiest in het slechtste geval voor zichzelf)
  42. een paling (snoek) gevangen hebben (=iemand die per ongeluk in het water is gevallen)
  43. tegen iemand aanlopen (=iemand toevallig tegenkomen)
  44. de hond de jas voorhouden (=iemand valse hoop geven op iets dat hij graag wil hebben)
  45. de pik op iemand hebben (=iemand voortdurend plagen of aanvallen)
  46. iemands voetveeg zijn (=iemands slaaf zijn (zich alles moeten laten welgevallen))
  47. iets niet naar het haar zijn (=iets niet bevallen)
  48. dat zal hem niet glad zitten (=iets zal niet meevallen en moeilijk zijn)
  49. geen tien paarden brengen me daar naar toe. (=in geen geval ga ik daar naar toe)
  50. de pot op kunnen (=in geen geval krijgen)

50 dialectgezegden bevatten `val`

  1. 'n appel val nie ver van den buuëm (=de appel valt niet ver van de boom) (Wichels)
  2. (je ken) aan het gas, hebbie licht gratis (=Je kunt het bekijken / zak erin / zoek het uit / val dood) (Utrechts)
  3. ach man, val in mekaor/ zak in mekaor / stort in mekaar/koar (=ach man krijg wat...) (Utrechts)
  4. Ach, val kapot, mêen je dat nou ech/g (=Vragend: Ach, meen je dat nou echt) (Utrechts)
  5. aoën d e vrèchtë kinste de boom (=de appel val niet ver van de boom) (Munsterbilzen - Minsters)
  6. aste ieëver de koestal wils springe, konste wol èn de verkësstal teraech koeëme (=hoogmoed komt voor de val) (Munsterbilzen - Minsters)
  7. Boven de koestal oetgruien willen, maor in 't zwienhok terechte kommen. (=Hoogmoed komt voor de val) (Drents)
  8. da wort val mè nie te binnen (=ik kan op dat woord niet komen) (Sint-Niklaas)
  9. dae haug krüp kan diep valle (=hoogmoed komt voor de val) (Munsterbilzen - Minsters)
  10. de bès mich ziëker aoënt zikke (=je wil me zeker in de val lokken) (Munsterbilzen - Minsters)
  11. de zos nogal ne pos pakke (=je zou zeker een flinke val doen) (Munsterbilzen - Minsters)
  12. doë val ich nie iëver (=daar heb ik niets tegen) (Munsterbilzen - Minsters)
  13. He'j ne ulk van' stap loat'n (=Heb je een bunzing uit de val gehaald (Iemand die stinkt zeggen dat hij / zij stinkt of iets stinkends achter gelaten heeft)) (Twents)
  14. hei lait dou te speittelen gelaik ne vis uit nen bokal (=proberen recht kruipen na een val) (Buggenhouts)
  15. hij zit as 'n röt ien 'e val (=hij kan geen kant uit) (Westerkwartiers)
  16. hola, nie sjiete vërdat ich autgekald bèn (=val me niet in de rede) (Munsterbilzen - Minsters)
  17. ich vergon van de mesiëre (=ik val om van de ellende) (Munsterbilzen - Minsters)
  18. ich wol daste de krampe én zen K.kriëgs (=val dood!) (Munsterbilzen - Minsters)
  19. ich wol daste de kremp (krampe) én zen K. kriës (=val dood) (Munsterbilzen - Minsters)
  20. ich wol daste de kremp èn zen Kl. krieëgs (=val dood!) (Munsterbilzen - Minsters)
  21. ich wol daste krevieërsde (=val dood !) (Munsterbilzen - Minsters)
  22. kasseibrand (=de gevolgen van een val in dronken toestand) (Overmeers)
  23. Knikker nie in de knaal! (=val niet in het kanaal!) (Helenaveens)
  24. Krijg de pes(t) ! / val kapot / krijg de tering (=val dood!) (Utrechts)
  25. krijg du kippekoors / krijg de pleuris / val in elkaar / stort in elkaar / krijg een hartverzakking / flikkerstraolt dood / stik in je eigen braaksel./zak in elkaar, zak door de stront/val kapot/zak in je graf / donderstraolt in mekaar (=Iemand iets toewensen die je niet aardig vindt III) (Utrechts)
  26. krijg du schijt / val kapot / zak in mekaar / stort in mekaar (=Iemand iets toewensen die je niet aardig vindt II) (Utrechts)
  27. krijg een wegtrekker (=val dood) (Amsterdams)
  28. Krijg wat Piet Hein had, die konden ze uit z'n bed scheppe! (=val dood!) (Rotterdams)
  29. land: Mé em val gé land te bezouijl'n (=Met hem valt er niets aan te vangen) (Lebbeeks)
  30. nau wol ich daste de krampe èn zën KL....kriëgs (=val dood !) (Munsterbilzen - Minsters)
  31. ne post pakken (=een erge val maken) (Erps)
  32. ne post pakken (=een erge val maken) (Wichels)
  33. ne post pakkn (=een erge val doen) (Meers)
  34. nen dres goan (=een val doen) (Winksels)
  35. nen totter pakken (=een erge val doen) (Meers)
  36. oep 't goe val 't oët (=lukraak) (Winksels)
  37. Pas op veur hoogmoed en 'n leeg zoldertie, veur dait wit heij 'n bult an de kop (=Hoogmoed komt voor de val) (drents)
  38. raenger, raengerdrüpke, val mèr op me küpke, val mèr opte grond, raener ès gezond (kinderliedje) (=alle zegen komt van boven) (Munsterbilzen - Minsters)
  39. raengër, raengërdröpkë, val mér op më köpkë, vam mér ènt graoës, val mér tiëgen ët glaoës.... (=regendropje, val maar op....(liedje)) (Munsterbilzen - Minsters)
  40. Slachtelings achterover paaren (=Achterwaartse val) (Bevers)
  41. Stort in mekoar ! / val in mekoar ! (=val dood !) (Utrechts)
  42. val din m'n kasje (=Krijg nou wat) (Bredaas)
  43. val dood, lèèf ie nog? (=wat 'n verrassing jou te zien) (Zwols)
  44. val dôôd, lêêfde gij ok nog (=Het is verrassend jou te zien) (Bredaas)
  45. val dôot!! lèèf de gè nòg (=wat een verrassing!! leef jij nog) (Tilburgs)
  46. val inne poor (=ga fietsen) (Montforts)
  47. val nau daud, laefstich ook nog (=amaai, wie we hier hebben!) (Munsterbilzen - Minsters)
  48. val toch in knuppen (=Rot toch op man) (Hoogeveens)
  49. Wa zeggie? Azzie val dan leggie (=Wat zeg je? Als je valt dan lig je.) (Rotterdams)
  50. ze is ien 'e fuuk loop'm (=zij is in de val gelopen) (Westerkwartiers)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen