12 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `hoop`
- alle hoop de bodem in (laten) slaan (=door iets geen enkele hoop meer (laten) hebben)
- de duivel schijt altijd op de grootste hoop (=het ongeluk treft meestal degenen die al in moeilijkheden verkeren.)
- goed voor de schroothoop (=totaal verloren)
- hoop doet leven (=als je kan hopen op betere tijden, dan krijg je toch weer levenslust / zo lang je nog hoop hebt zijn er ook nog mogelijkheden)
- op hoop van zegen (=in de hoop dat het lukt)
- overhoop liggen (=ruzie met elkaar hebben)
- te hoop lopen (=in opstand komen)
- tussen hoop en vrees dobberen (=hopen dat het goed gaat, maar tegelijkertijd vrezen dat het mis gaat)
- tussen hoop en vrees zweven (=hopen dat het goed gaat, maar tegelijkertijd vrezen dat het mis gaat)
- van hoop alleen kan men niet leven. (=hoop is belangrijk maar niet voldoende om te slagen in het leven)
- zo lang er leven is, is er hoop (=hoe slecht het ook staat, zolang nog niet alles verloren is, kan alles nog goed komen)
- zolang er leven is, is er hoop (=er is altijd hoop, dus geef nooit op!)
15 betekenissen bevatten `hoop`
- iemand het hof maken (=aardig tegen iemand doen in de hoop aardig gevonden te worden)
- het hart in de schoenen zinken (=alle moed en hoop verliezen om problemen op te lossen)
- hoop doet leven (=als je kan hopen op betere tijden, dan krijg je toch weer levenslust / zo lang je nog hoop hebt zijn er ook nog mogelijkheden)
- alle hoop de bodem in (laten) slaan (=door iets geen enkele hoop meer (laten) hebben)
- op dood spoor zitten (=een situatie waarin er geen vooruitgang of hoop is)
- zolang er leven is, is er hoop (=er is altijd hoop, dus geef nooit op!)
- struisvogelpolitiek (=het negeren of ontkennen van een probleem in de hoop dat het vanzelf verdwijnt.)
- van hoop alleen kan men niet leven. (=hoop is belangrijk maar niet voldoende om te slagen in het leven)
- iemand de handen zalven (=iemand een geschenk geven in de hoop een gunst te bekomen)
- iemands handen zalven (=iemand iets geven in de hoop een gunst te verkrijgen)
- de hond de jas voorhouden (=iemand valse hoop geven op iets dat hij graag wil hebben)
- ik help je dat wensen (=ik hoop het wel voor je!)
- op hoop van zegen (=in de hoop dat het lukt)
- voor dood achterlaten (=in de steek laten zonder hoop op herstel.)
- de bodem inslaan (=vernietigen (bv.: de hoop de bodem inslaan))
50 dialectgezegden bevatten `hoop`
- 'k hoop dat ze gauw opkrazz'n (=ik hoop dat ze snel naar huis gaan) (Westerkwartiers)
- 'nen hoop zeik op 'ne riek (=Gebakken lucht / onzin) (Helenaveens)
- 't beste moar hoop'm, 't slimste komt gauw genog (=hoop doet leven) (Westerkwartiers)
- ' t ken beder van de stad as van ' t dörp (=het kan beter van de grote hoop) (Westerkwartiers)
- alle hoop wer de bodem iensloag'n (=er bleef geen greintje hoop over) (Westerkwartiers)
- as te plissë goed waer hëbbë dan hëbbë vae dat ook (=ik hoop dat we goed weer krijgen) (Munsterbilzen - Minsters)
- aste daud bès, bèste heilegans niks mèt ën watch geld (=als je dood zijt, ben je niets met een hoop geld) (Munsterbilzen - Minsters)
- azoei nen doesj patatten (=zo een hoop aardappelen) (Aalsters)
- blijven ojeme en de wiës nog honned jaor aad (=hoop doet leven, en zolang er leven is is er hoop) (Bilzers)
- Dae sónger leefdje laeftj heet veul kans óm sónger hoop te sterve! (=Die zonder liefde leeft heeft veel kans om zonder hoop te sterven!) (Kinroois)
- das mich daën heile zaog nie wiëd (=ik wil het er niet over hebben, dat brengt alleen maar een hoop gezaag mee) (Munsterbilzen - Minsters)
- Dau geunnik maan bjeuntjes oep te waak legge (=Daar verwacht ik veel van / vestig ik mijn hoop op) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
- de dûvel drit altied op de grootste hoop (=De rijken worden het meest bevoordeeld) (Epers)
- de duvel schaijt aeltijd op de grôte hoop (=De grootste rijke rotzakken hebben het meeste geluk in het leven en vangen nog meer geld dan nodig is: vangen het meeste geld.) (Utrechts)
- de grauten (grutsten) hoop van de minse (=de meerderheid van de mensen) (Munsterbilzen - Minsters)
- de grauten hoop (=de grote massa) (Bilzers)
- de höbs malsjaos as ich tich tësse lich en doenkel tiëgekoëm (=ik hoop je met valavond niet tegen te komen) (Munsterbilzen - Minsters)
- de litanie van allerheilëge aonheire (=een hoop uitleg krijgen) (Munsterbilzen - Minsters)
- de moes nie alles op dezelfde hoop goeje (=niet alles is wat het schijnt) (Munsterbilzen - Minsters)
- den duvel scheit altijd op de grote hoop (=die veel geld heeft, krijgt nog meer geld) (Hoogstraats)
- Der duvel sjiet ömmer óp ter groeëtste hoop (=De rijken krijgen altijd het meest) (Eys)
- des toch nie waor war (=dat is toch hoop ik niet waar) (Kaatsheuvels)
- doar hangt 'n duur prieskoardje aan (=dat gaat een hoop geld kosten) (Westerkwartiers)
- Een hieële Poeîte (=Een hele hoop) (Avelgems)
- eet'n uut de pot van Egypte (=eten van de grote hoop) (Westerkwartiers)
- eine houp ómstenj make (=een hoop drukte maken) (Heitsers)
- het geloof ès noeë de KL... (=er is geen hoop meer) (Munsterbilzen - Minsters)
- ijeet dun eule mikmak bij mekaore gegooid (=hij heeft alles op een hoop gegooid) (Oudenbosch)
- Jaentje plok een dil meizoentjes vur Catootje mar ut waoren dur vuls te veul (=Jantje plukte een hoop madeliefjes voor Catootje maar het waren er veel te veel) (Ewijk (Euiwwiks))
- Je ken een hoop stront paars verreve, maar 't blijf een hoop stront (=Al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding.) (Rotterdams)
- keet gekocht up de ruttle, keet gekocht goed kom et uut (=ik het gekocht in de hoop dat het past) (Kortemarks)
- Kem er ni veul poef oep. (=Ik heb niet veel hoop) (Kastels)
- koeke ès troef, én dae geen hèt ès bedroef (=ruiten is troef, ik hoop dat je er geen hebt) (Munsterbilzen - Minsters)
- laeve op hoop wi-j de mêrkof, mer dae zoot op voêl ei-jer (=met hoop alleen kom je er niet) (Weerts)
- lëlëk haus haage (=vernielen, over hoop gooien) (Munsterbilzen - Minsters)
- lievër êrm, mér wêrm, dan rijk mér mèt nen hoop gezeik (=eenvoudige mensen zijn beter dan dikke nekken) (Munsterbilzen - Minsters)
- ma lijje tôjje op je bek fiel (=hoop dat je valt) (Nijmeegs)
- Met al die mensen op het kluit (=Met al die mensen op een hoop) (Amsterdams)
- Met een hoop blèrie hoera (=Opschepperig) (Dordts)
- métte grauten hoop métdoen (=meeheulen) (Munsterbilzen - Minsters)
- ne kuil ou uu'e oen (=Een hoop oude hoge hoeden) (Deinzes)
- nen hueup ambras (=een hoop ruzie) (Overmeers)
- nen opper hoeï (=een hoop hooi) (Overmeers)
- op 'e bonnefooi (=op hoop van zegen) (Westerkwartiers)
- Op 't goe fallend uit. (=Op hoop van zegen.) (Bevers)
- overleg is 't haalve wark (=iets goed overleggen spaart een hoop tijd later) (Westerkwartiers)
- pertoking (=de zatste van de hoop) (Leopoldsburgs)
- salu, de kos.... en de wènd van aatër (=ik hoop je nooit meer weer te zien (na ruzie)) (Munsterbilzen - Minsters)
- sentense negoasie (=een hoop drukte om niets) (Leewarders)
- Ter dievel sjit altijd mer op dezelfde hoop (=rijken rijker, armen armer) (Bilzers)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen