14 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `tong`
- alsof er een engeltje over je tong piest (=iets lekker vinden)
- de tongen losmaken (=aanleiding geven tot gepraat)
- een fluwelen tong hebben (=met gladde woorden mensen kunnen overtuigen)
- een gladde tong hebben (=goed kunnen praten, het goed kunnen uitleggen)
- een losse tong hebben (=te veel babbelen)
- een tong als een scheermes (=gezegd van iemand die venijnig uithaalt met woorden)
- geen erger venijn dan kwade tongen. (=er is niets zo erg als dat men kwaad van je spreekt.)
- goed van de tongriem gesneden (=gezegd van een vlotte prater)
- het achterste van je tong (niet) laten zien (=zich (niet) meteen laten kennen; (n)iets verbergen)
- het hart op de tong dragen (=direct zeggen wat iemand denkt, ongeacht of dat slim is of niet)
- het hart op de tong hebben. (=zeggen wat je er van vindt)
- op de tong liggen (=zeggensklaar zijn)
- over de tong gaan (=het onderwerp van gesprek zijn)
- rad/rap van tong zijn (=snel praten / welbespraakt zijn)
Eén betekenis bevat `tong`
- een lange neus maken (=tong uitsteken, iemand iets inpeperen (Jaloers maken))
50 dialectgezegden bevatten `tong`
- 'n besleeg'n touwe (=een beslagen tong) (Waregems)
- 'Ou dieje lèrp us binne (=Steek je tong niet uit) (Bredaas)
- 't smêltj inne moond, wi-j doêvestroont (=het smelt op de tong) (Weerts)
- ' kbè stenendood, ' kbè poepaf, ' k ben de pin af, kèn op min tong getrapt (=ik ben heel moe) (Sint-Niklaas)
- a ee zèn tong verloren (=hij zwijgt en geen antwoord geeft op een vraag) (Meers)
- As ' n îngelke det mich op mien tóng pisj (=Een heerlijk drankje) (Weerts)
- babbële waaj ë mertwijf (=het hart op de tong hebben) (Munsterbilzen - Minsters)
- bendoe tong vergete / verlore? (=durf je niets te zeggen?) (Oudenbosch)
- blekk'n (=tong uitsteken) (Deinzes)
- daaj er maul stink van de lieëges (=zij die hun hart op de tong dragen, moeten toch een vieze smaak hebben) (Munsterbilzen - Minsters)
- daaj hèt ë lank blaod (=die heeft een lange tong) (Munsterbilzen - Minsters)
- dae z'ne vaom hoêf nie gesniën (=die is rad van tong) (Bilzers)
- das net un engeltje da op oew tong piest (=dat smaakt lekker) (Oudenbosch)
- dat jonje ging over de tong (=er werd over dat jongetje gepraat) (Westerkwartiers)
- Dat smaak of dich ein èngelke op de tòng pis!! (=Dat is een heerlijk drankje!!) (Steins)
- die dragt ' t haart op ' e tong (=dat is een flapuit) (Westerkwartiers)
- die het ' n bek as ' n biel (=die heeft een tong als een scheermes) (Westerkwartiers)
- e koa blad (=iemand met een scherpe tong) (Winksels)
- eddoe tong ingeslikt? (=durf je niets te zeggen?) (Oudenbosch)
- een bek as een biele emmen (=een scherpe tong hebben) (Steenwijks)
- Een bek as een scheermes (=Scherpe tong) (Giethoorns)
- een stijte bieste (=iemand met een stoute tong) (Lovendegems)
- Een toenge van lintjes (=Rad van tong) (Gistels)
- Een. bek as een scheermes (=Scherpe tong) (Giethoorns)
- ei (zè) eed e voddeken ô zèn (eur) tong (=hij (zij) lispelt) (Sint-Niklaas)
- ei eéd e voddukkun ôn zèn tong (=hij lispelt) (Sint-Niklaas)
- én zen kaote lotte zien (=het achterste van zijn tong laten zien) (Munsterbilzen - Minsters)
- engelken: Pessies en engelken dad op mijn tong pist (=Wat een lekker drankje) (Lebbeeks)
- erg van tong zen (=roddel over iemand vertellen) (Nieuwerkerks)
- eur toenge sniet lik e vliem (=ze is rad van tong) (kortemarks)
- euver de tóng poepen (=braken, overgeven) (Venloos)
- haag zë blaod mér bènne, aanës bijt ich ët tich aof (=gelieve geen tong op me uit te steken) (Munsterbilzen - Minsters)
- Hè krèègt gin blèèn op zun tong van ut praote. (=Hij is wel erg zwijgzaam.) (Tilburgs)
- hij haar de tong op 't daarde knoopsgat (=hij was doodmoe) (Westerkwartiers)
- hij het 'n fluweel'n tong (=hij is een flikflooier) (Westerkwartiers)
- hij het 'n tong as 'n scheermes (=hij is heel hard in zijn bewoordingen) (Westerkwartiers)
- ich hëb ën toeng waaj laer (=ik heb een aangeslagen tong) (Munsterbilzen - Minsters)
- ijee z n eige bleine op z n tong motte praote (=hij heeft alles uit de kast moeten halen) (Oudenbosch)
- kepot ès nog te maoke, mèr daud nie (=men kan maar beter over zijn voeten struikelen dan over zijn tong) (Munsterbilzen - Minsters)
- nen sneppenbek (=een zeer scherpe tong) (Gents)
- op zèn tong getrapt ein (=buiten adem zijn) (Sint-Niklaas)
- Op zijn tong bijten (=Moeite doen om niet te antwoorden) (Opvelps)
- pompaf zin; kèn op min tong getrapt; 'k ben de leuter af; ze kunne me vangen onder een klak (=bekaf zijn) (Sint-Niklaas)
- Râp van ton (=rad van tong (welbespraakt zijn / snel spreken / spraakwaterval)) (Utrechts)
- Se is nagol sééggerig (=Ze heeft het hart op de tong) (Texels)
- tes just een ingelke dat up men tung pist (=het is juist een engeltje dat op mijn tong pist) (Leuvens)
- un tong höbbe wie unne lere lap (=erge dorst hebben) (Mestreechs)
- vall' n: Op a plat vall' n (=Niet op je mond / tong gevallen zijn) (Lebbeeks)
- zain tong ingeslikt èn (=niets meer zeggen, zwijgen) (Hulsters (NL))
- ze dragt 'et haart op de tong (=zij is een flapuit) (Westerkwartiers)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen