Spreekwoorden met `met`

Zoek


311 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `met`

  1. met het blote oog (=met het oog te zien, zonder hulpmiddelen)
  2. met het hoofd tegen de muur lopen (=het onmogelijke proberen)
  3. met het kleine begint men bij het grote houdt men op (=van de kleine misdaad komt men vanzelf in de grote misdadigheid terecht)
  4. met het leven afrekenen (=sterven)
  5. met het mes in de buik zitten (=in grote angst verkeren)
  6. met het mes tussen de tanden (=wanneer alles op het spel staat)
  7. met het ongewapend oog (=met het blote oog (zonder hulpmiddelen))
  8. met het verkeerde been uit bed stappen (=een slecht humeur hebben)
  9. met het verstand van een garnaal (=erg weinig verstand, erg dom)
  10. met het water voor de dokter komen (=zeggen wat je bedoelt)
  11. met hetzelfde sop overgoten (=even goed of slecht)
  12. met hoge heren is het kwaad kersen eten (=van de omgang met aanzienlijke personen moet men niet altijd voordeel verwachten)
  13. met hoorntjes lopen (=zijn vrouw bedriegt hem, heeft een minnaar)
  14. met horten en stoten (=langzaamaan, met veel onderbrekingen)
  15. met huid en haar (=geheel en al)
  16. met iemand afrekenen (=iemand betalen; iemand iets betaald zetten)
  17. met iemand breken (=met iemand niet meer verder werken, leven)
  18. met iemand in aanvaring komen (=ruzie of problemen met iemand krijgen)
  19. met iemand in zee gaan (=met iemand een samenwerking beginnen)
  20. met iemand niet willen oversteken (=niet in iemands plaats willen zijn)
  21. met iemand spelen als de kat met de muis (=iemand voor de gek houden)
  22. met iemand te diep in zee gaan (=iemand al te ver vertrouwen)
  23. met iemand zijn voeten spelen (=iemand voor de gek houden)
  24. met iemands woorden naar de markt gaan (=overal rondvertellen wat men elders horen zeggen heeft)
  25. met iets op de proppen komen (=iets vertellen, ermee voor de dag komen)
  26. met je hoed in je hand kom je door het ganse land (maar met je pet op je test kom je er ook best) (=met beleefdheid kun je veel bereiken)
  27. met knikkende knieën (=erg zenuwachtig zijn voor iets)
  28. met kromme tenen zitten (=zich ergeren)
  29. met kunst- en vliegwerk (=niet volgens de normale gang van zaken)
  30. met lange tanden eten (=met tegenzin eten)
  31. met lege handen achterblijven (=niets meer hebben)
  32. met lood in de schoenen (=met heel veel tegenzin of angst)
  33. met los kruit schieten (=schijnbaar streng straffen met een straf die in feite geen nadeel oplevert)
  34. met man en macht iets doen (=iedereen werkt hard mee)
  35. met man en muis (=met alles en iedereen)
  36. met mist gaat de vorst in de kist (=na mist gaat het vaak dooien)
  37. met molentjes lopen (=in de war zijn, niet goed bij het verstand zijn)
  38. met Noach in de ark geweest zijn (=erg oud(erwets) en uit de mode zijn)
  39. met onbevaren volk is het slecht zeilen (=met onervaren mensen is het moeilijk werken)
  40. met ongebroken lading wegzeilen (=zich zonder gezichtsverlies uit de situatie redden)
  41. met onwillige honden is het slecht hazen vangen (=het is moeilijk om samen te werken met mensen die niet willen)
  42. met open armen ontvangen (=erg hartelijk ontvangen worden)
  43. met open vizier (=met eerlijke middelen)
  44. met opgestoken/opgestreken/opgezet zeil naar iemand toe gaan (=boos naar iemand toe gaan of boos bij iemand binnen komen)
  45. met pak en zak (gaan) (=met veel bagage gaan)
  46. met passen en met meten wordt de meeste tijd versleten (=voorbereidingen zijn dikwijls het meest tijdrovend onderdeel van een taak)
  47. met Sint Juttemis als de kalveren op het ijs dansen (=nooit (Sint Juttemis valt op 17 augustus, en dan ligt er geen ijs))
  48. met spek schieten (=overdrijven of opscheppen)
  49. met spek vangt men muizen (=met veel vrijgevigheid kan men iedereen overhalen)
  50. met stille trom vertrekken (=vertrekken zonder iemand het te laten weten)

313 betekenissen bevatten `met`

  1. nieuwe messen snijden scherp (=met iets (iemand) nieuws is het aangenaam werken)
  2. in touw zijn (=met iets druk bezig zijn)
  3. zo lang aardappels poten als je mest hebt (=met iets zo lang mogelijk doorgaan)
  4. in casu (=met inbegrip van)
  5. er gaan veel makke schapen in een hok (=met inschikkelijke mensen is meer mogelijk)
  6. met een kennersblik bekijken (=met kennis van zaken beoordelen)
  7. leugens hebben korte benen (=met liegen kom je niet ver)
  8. met de nek aanzien (=met minachting behandelen)
  9. een veer (moeten) laten (=met minder genoegen moeten nemen)
  10. eieren voor je geld kiezen (=met minder genoegen nemen dan men eerder wilde)
  11. in het gedrang komen (=met moeilijkheden te maken krijgen)
  12. goedschiks of kwaadschiks (=met of tegen de zin)
  13. pimpelpaars met een goud randje (=met ondefinieerbare kleur)
  14. met onbevaren volk is het slecht zeilen (=met onervaren mensen is het moeilijk werken)
  15. op staande voet (=met onmiddellijke ingang)
  16. willens en wetens iets doen (=met opzet)
  17. met hart en ziel (=met plezier en passie)
  18. praatjes vullen geen gaatjes (=met praten alleen komt men er niet, er moet ook wat gedaan worden)
  19. woorden zijn geen oorden (=met praten bereiken we niets)
  20. iets dat krom is recht proberen te praten (=met praten proberen een fout iets goeds te laten lijken)
  21. in de nesten zitten (=met problemen zitten)
  22. het in Keulen horen donderen (=met stomheid geslagen zijn)
  23. armoe op de stal is armoe overal (=met te weinig dieren in de stal kun je geen geld verdienen)
  24. a contrecoeur (=met tegenzin)
  25. tegen wil en dank (doen/zijn) (=met tegenzin)
  26. tegen heug en meug (=met tegenzin doen)
  27. tegen iets aanhikken (=met tegenzin doen)
  28. met lange tanden eten (=met tegenzin eten)
  29. daar wordt niet hard op gebikt. (=met tegenzin eten.)
  30. geld ophoesten (=met tegenzin of met moeite betalen)
  31. sit venia verbo (=met toelating gezegd)
  32. met pak en zak (gaan) (=met veel bagage gaan)
  33. mettertijd komt Hannes in het wammes (=met veel geduld lukt het wel)
  34. kleine houwen vellen grote eiken. (=met veel kleine beetjes kun je veel bereiken)
  35. met spek vangt men muizen (=met veel vrijgevigheid kan men iedereen overhalen)
  36. een rak in de wind (=met veel werk langzaam vooruit komen (een lang recht stuk tegenwind zeilen))
  37. als bijen naar de honing komen (=met velen komen en sterk gemotiveerd zijn)
  38. wijze raad Is halve daad. (=met verstandig advies ben je al halverwege om succesvol te zijn)
  39. met een goed geloof en een kurken ziel drijft men de zee over (=met vertrouwen en optimisme kan men alles aan)
  40. in grove lijnen (=met vooral aandacht voor de hoofdzaken)
  41. een bliek (spiering) uitgooien om een snoek te vangen (=met zo min mogelijk kosten proberen maximale winst te behalen)
  42. met de deur in huis vallen (=meteen ter zake komen / onmiddellijk over datgene beginnen waarvoor men kwam zonder)
  43. door de ouderdom wordt de wolf grijs. (=mildheid komt met de jaren)
  44. op gespannen voet (zijn) (=moeilijk met elkaar omgaan, ruzie)
  45. het is niet iedereen gegeven ajuin met droge ogen te schillen (=niet iedereen doet het onaangename met de glimlach)
  46. de slappe lach hebben/krijgen (=niet kunnen stoppen met lachen)
  47. niet met iemand door één deur kunnen (=niet met iemand kunnen samenwerken (door verschillen in persoonlijkheid.))
  48. niet kapot zijn van (=niet veel op hebben met)
  49. een appeltje met iemand te schillen hebben (=nog een vervelend onderwerp met iemand te bepraten hebben)
  50. iets te verhakstukken hebben (=nog iets met iemand te bespreken hebben, nog iets te doen hebben)

50 dialectgezegden bevatten `met`

  1. aste zon sjaajnt kump iedereen baute, mér assët raengert zieste niemes mei (=supporters genoeg als het goed gaat met de ploeg, maar je ziet of hoort niemand meer als het minder goed gaat) (Munsterbilzen - Minsters)
  2. aster van zen liëges moes boste, loeper allang rond mét zen dêrm én zen haag (=liegen kan zware gevolgen hebben) (Bilzers)
  3. Ater 'ne ouwe sjtok is 't good sjoele. (WT) (=Als een meisje een oudere man trouwt met veel geld) (Mechels (NL))
  4. attër ët èn zën krolle kraajg, bèste nog nie goed aof (=als hij het echt in zijn hoofd haalt, kan je nog veel last met hem krijgen) (Munsterbilzen - Minsters)
  5. Auch enne! (=En hoe gaat het met jou?) (Limburgs)
  6. Auch enne! (=Hoe gaat het (antwoord: goed en met jou) ) (Roermonds)
  7. Auft au kluute baa joeng! (=Laat me met rust) (Bodegems)
  8. autdrëppë (=stilletjes aan stoppen met iets) (Munsterbilzen - Minsters)
  9. autkoeëme mèt de verkiezinge (=op een kieslijst gaan staan) (Munsterbilzen - Minsters)
  10. aye allers mit em uriven / ofurfd (=had jij al een keer met hem een erfenis verdeeld) (Urkers)
  11. baas sjembek (=belangrijk persoon met jam aan zijn mond) (Fries)
  12. baejdaag instèlle (=terugkomen met hangende pootjes) (Heitsers)
  13. baeje baatj neet, hie mót de zeiktón kome (=dat is slechte grond, alleen resultaat met bemesting) (Heitsers)
  14. baeter ën snieë mèt sjroep, dan heilegans geen snieë (=wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd) (Munsterbilzen - Minsters)
  15. baeter ne bauk vant zaupe, as ne kroef vant kraupe (=beter met plezier door het leven dan altijd moeten werken) (Munsterbilzen - Minsters)
  16. baeter sjeef trèn, dan raech tërlengs (=soms moet je tevreden zijn met een simpel resultaat) (Bilzers)
  17. Bakkie leut met een spikkeloasie (=Kopje koffie met een speculaasje) (Amsterdams)
  18. bakkie pleur an de heij met een flikie d'rbei (=Kopje koffie in terheijde met een koekje erbij.) (Westlands)
  19. bau geet dae pit mèt dat mennëke hieën (=die jas is hem veel te groot !) (Munsterbilzen - Minsters)
  20. bau geet dae pit mèt dat mennëke hiën (=zijn jas is veel te groot) (Munsterbilzen - Minsters)
  21. bau geet dat ménnëke mèt dae surtoe hiën (=die overjas is wat te groot voor zo'n ventje) (Munsterbilzen - Minsters)
  22. bau geet dat mènnëkë mèt dat brikskë hieën (=die broek is hem veel te groot) (Munsterbilzen - Minsters)
  23. bè munne vurregen baos mos-k om aacht ûur ònlègge (=bij mijn vorige werkgever moest ik om acht uur met het werk beginnen) (Tilburgs)
  24. bedekk'n met de mantel van der liefde (=de fout van een ander accepteren) (Westerkwartiers)
  25. beder 'n luus ien de paan dan hiel'ndaal gien vlees (=wees tevreden met wat je hebt) (Westerkwartiers)
  26. beder met as om verleeg'n (=beter te veel dan niets) (Westerkwartiers)
  27. begin den daog nie mètte sjerve van den daog tevürre (=begin iedere dag met een zuivere lei) (Munsterbilzen - Minsters)
  28. begin pas te dreme aste goed wakker bès ! (=blijf er goed met je hoofd bij, want dromen zijn bedrog) (Munsterbilzen - Minsters)
  29. Bejje mat de fiets of bejje lòpes? (=Ben je met de fiets of lopend?) (Dordts)
  30. bel mich mèr as ge traut zit (=met mij moet je geen welles-nietes spelleke) (Munsterbilzen - Minsters)
  31. Bemoeije mètje eiguh kejak jung (=Bemoei je met je eigen zaken) (Arnhems)
  32. Ben je op de brommert gekomen? (=persoon met een hele dikke buik) (Rotterdams)
  33. Bertës van de Sjeiper wor zjus dezelfde aster mèt ze piëd on kaffei bij Zjengske èn Hiëseld stond (=Bertus x werd ook geregeld door zijn paard teruggereden van bij Café Welkom in Heesveld) (Munsterbilzen - Minsters)
  34. besjins bringste de sjokkepoej baeter hert on de twei hantëfe (=misschien breng je het hobbelpaard best met de handvaten hierheen) (Munsterbilzen - Minsters)
  35. Besjuut mèt muuskes. (=Beschuit met muisjes.) (Gelaens (Geleens))
  36. besjuutsje voore (=een kind in de kin knijpen met duim en wijsvinger om te plagen) (Berg en Terblijts)
  37. beste wier mèt zë kaud been auttët bed opgestoën (=weer niet goedgemutst) (Munsterbilzen - Minsters)
  38. bete dabbe (=aarde van bieten verwijderen met een mes) (Hoeselts)
  39. beter een buik van het zuipen dan een bochel van het werkuh (=beter iets leuks doen met je maten dan iets saais) (Westlands)
  40. Betoal'n mee gesloot'n buzz'n (=Ruilen met goederen of arbeid) (Harelbeeks)
  41. Better ene ko met 'n beste vlaai, dan 'n hele trop met 'n bult lawaai (=Beter maar een keer raak, dan alleen opschepperij) (Winterswijks)
  42. bie Buze spoten ze vroeher mee ruuk (=bij Buijze spoten ze vroeger met eau de cologne) (Zaamslags)
  43. bie je zekel ni dnoest (=met je sikkel na de oogst) (Zeeuws)
  44. bieeter n'snee me` stroep, as gien snee (=beter een boterham met siroop, als geen boterham) (Heusdens)
  45. bieëtn zettn (=bieten op het veld uitdunnen met de hark) (Waregems)
  46. biena is verre van China (=met `bijna` ben je er niet) (Ostêns)
  47. bij de graose gods (=met Gods goedvinden) (Munsterbilzen - Minsters)
  48. bim bam bieeë is doeéd, woeë zulle vae 'm begrave? Achter inne peddekoel, dao liktje mét zien dikke moel. (=knieliedje) (Weerts)
  49. binne we lyke oud? of 'hewwe wij samen op skoal seten'? (=zijn we even oud? (tegen kinderen die niet met twee woorden spreken) ) (Leewarders)
  50. bjeiren (=bemesten met aalt) (Sint-Niklaas)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen