Spreekwoorden met `hebben`

Zoek


383 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `hebben`

  1. er geen houvast aan hebben (=er weinig mee kunnen doen)
  2. er geen kaas van hebben gegeten (=er geen verstand van hebben)
  3. er geen kijk op hebben (=de oplossing niet zien)
  4. er geen kind aan hebben (=er geen last mee hebben)
  5. er geen oog voor hebben (=er niet op letten)
  6. er geen pap van gegeten hebben (=er weinig over weten)
  7. er haring of kuit van willen hebben (=precies willen weten hoe het in elkaar steekt)
  8. er het land aan hebben (=er een hekel aan hebben)
  9. er kaas aan hebben (=er maling aan hebben)
  10. er lak aan hebben (=het zich helemaal niet aantrekken)
  11. er niet van terug hebben (=er geen antwoord op weten)
  12. er oog voor hebben (=er de waarde van inzien of aandacht voor hebben)
  13. er oren naar hebben (=er wel iets in zien)
  14. er part noch deel aan hebben (=er niets van weten of niet aan deelgenomen hebben)
  15. er slag van hebben (=iets handig kunnen doen)
  16. er verstand van hebben als een kraai van een zaterdag (=er geen verstand van hebben)
  17. er zijn buik van vol hebben (=er genoeg van hebben)
  18. ergens een potje te vuur hebben staan (=ergens noch wat zeer ongunstigs te verwachten hebben)
  19. flink wat achter de knopen hebben (=veel gegeten en gedronken hebben)
  20. gedane zaken hebben geen keer (=wat voorbij is, keert niet meer weer)
  21. geen been hebben om op te staan (=geen enkele verantwoording kunnen geven)
  22. geen benul hebben (=iets echt niet doorhebben)
  23. geen boodschap aan iets hebben (=er zich niets van aantrekken)
  24. geen cent te makken hebben (=weinig te besteden hebben)
  25. geen droge draad aan het lijf hebben (=totaal nat geregend zijn (soms ook : door en door bezweet))
  26. geen hart in het lijf hebben (=geen greintje medelijden kennen)
  27. geen heilige zo klein of hij wil zijn kaarsje hebben. (=mensen vertellen graag wat voor goeds ze hebben gedaan)
  28. geen hemd aan het lijf hebben (=naakt of erg arm zijn)
  29. geen naam mogen hebben (=niets te betekenen zijn)
  30. geen nagel hebben om zijn gat te krabben (=heel erg arm zijn)
  31. geen olie meer in de lamp hebben (=platzak zijn - levensmoe (of ernstig ziek))
  32. geen oren hebben naar iets (=ergens niet naar willen luisteren)
  33. geen sjoege hebben van (=niets weten over)
  34. geen zitvlees hebben (=ongedurig zijn - steeds weer opstaan en rondlopen)
  35. geen zo kleine sant of hij wil zijn kaars hebben (=ook de mindere machten moet men gunstig stemmen)
  36. goed boeren / goed geboerd hebben (=succesvol geweest zijn, vooral financieel)
  37. goede papieren hebben (=de goede eigenschappen hebben (voor een baan))
  38. haar op de tanden hebben (=van zich af kunnen bijten)
  39. handen aan het lijf hebben (=goed kunnen werken)
  40. haring of kuit ergens van willen hebben (=hij wil iets zeker weten of uitgezocht zien)
  41. hartzeer van iets hebben (=er geestelijk onder lijden)
  42. hazenvlees gegeten hebben (=een bangerik zijn)
  43. hebben is hebben maar krijgen is de kunst (=iets hebben is goed, maar iets bijkrijgen is beter)
  44. heel wat in zijn mandje hebben (=veel geleerd hebben, veel weten)
  45. heel wat op zijn kerfstok hebben (=veel dingen misdaan hebben (afgeleid van het gebruik om schulden bij een café te registreren door kerfjes in een stok te snijden))
  46. het aan de stok hebben (=ruzie hebben)
  47. het achter de ellebogen hebben (=achterbaks; zonder zijn zelfzuchtige bedoelingen te laten zien)
  48. het achter de oren hebben (=niet zo dom zijn als men lijkt)
  49. het bij het goede/rechte eind hebben (=gelijk hebben)
  50. het buskruit niet uitgevonden hebben (=niet erg slim zijn)

373 betekenissen bevatten `hebben`

  1. bulken van het geld (=geld in overvloed hebben)
  2. het bij het goede/rechte eind hebben (=gelijk hebben)
  3. de boon van de koek gekregen hebben (=geluk gehad hebben)
  4. je eindje wel kunnen halen (=genoeg (geld) hebben tot aan zijn dood)
  5. je koetjes op het droge hebben (=genoeg (geld) hebben voor de rest van het leven)
  6. het zat zijn (=genoeg ergens van hebben en er geen zin meer in hebben)
  7. ruim zijn aandeel in `s werelds lief en leed gehad hebben (=genoeg geluk en tegenslagen gekend hebben)
  8. in goede dorpen zijn/geraken (=genoeg verdiend hebben om niet meer te hoeven werken)
  9. waar de klok luidt, daar is een kapel. (=geruchten hebben vaak een kern van waarheid)
  10. met een baksteen in de maag geboren worden (=graag een huis willen hebben dat van jezelf is, dat je eigendom is)
  11. iemand op handen dragen (=grote bewondering hebben voor iemand)
  12. in de knoei zitten (=grote moeilijkheden of zorgen hebben)
  13. een bittere pil slikken (=grote moeite ergens mee hebben)
  14. tot over je oren in het werk zitten (=heel veel werk hebben)
  15. op fluweel zitten (=het erg goed en gemakkelijk hebben)
  16. de aap binnen/weg hebben (=het geld ontvangen hebben)
  17. hoog van de toren blazen (=het grote woord willen hebben / opscheppen)
  18. de boventoon voeren (=het hoogste woord hebben)
  19. de eerste viool spelen (=het hoogste woord hebben en de baas spelen)
  20. het in de ramen hebben (=het in de gaten hebben)
  21. een aardje naar zijn vaartje (=het karakter van zijn vader hebben)
  22. een zoon van zijn vader zijn (=het karakter van zijn vader hebben)
  23. in zijn knollentuin zijn (=het naar de zin hebben)
  24. niet vet kunnen soppen (=het niet breed hebben)
  25. niet kunnen heksen (=het niet zo snel afkunnen - er meer tijd voor nodig hebben)
  26. iets zwart op wit hebben (=het op papier hebben staan)
  27. de kaap te boven zijn (=het probleem overwonnen hebben)
  28. iets uit het hoofd laten (=het vaste voornemen hebben om iets na te laten, iets niet doen)
  29. de vis wordt duur betaald (=het vergt veel opoffering ( je moet er wat voor over hebben) om te krijgen wat je wilt)
  30. de lakens uitdelen (=het voor het zeggen hebben, de baas spelen)
  31. de vruchten van iets plukken (=het voordeel van iets hebben)
  32. al vaak met dat bijltje gehakt hebben (=het werk al vaker gedaan hebben en weten hoe het moet)
  33. het zo zout nog niet gegeten hebben (=het zo slecht nog nooit meegemaakt hebben)
  34. een eitje met iemand te pellen hebben (=hetzelfde als: een appeltje met iemand te schillen hebben. Nog iets met iemand moeten oplossen.)
  35. de kronkel in de darm hebben (=hevige buikpijn (koliek) hebben)
  36. de beren zien dansen (=honger hebben)
  37. op een houtje bijten (=honger hebben)
  38. iemand op de hielen zitten (=iemand bijna te pakken hebben)
  39. je meester gevonden hebben (=iemand gevonden hebben die beter is, het beter doet)
  40. in zijn zak hebben (=iemand goed kennen, iets helemaal begrijpen, iets voor elkaar hebben)
  41. iemand op z`n hand hebben (=iemand hebben die hem steunt)
  42. iemand wel achter het behang kunnen plakken (=iemand heel vervelend vinden, waardoor je het liefst even helemaal niets meer met hem of haar te maken zou willen hebben)
  43. iemand onder de duim houden (=iemand in je macht hebben, iemand de baas zijn)
  44. de hond de jas voorhouden (=iemand valse hoop geven op iets dat hij graag wil hebben)
  45. de kat op het spek binden (=iemand volop de gelegenheid geven zich te vergrijpen aan wat hij wil, maar beslist niet mag hebben)
  46. iemand in de tang nemen (=iemand zo vasthouden dat hij of zij niet kan ontsnappen. / Iemand in zijn macht hebben)
  47. bijna is nog niet half en een koe is nog geen kalf (=iets bijna hebben is hetzelfde als iets helemaal niet hebben)
  48. geen benul hebben (=iets echt niet doorhebben)
  49. er zijn zinnen op zetten (=iets graag willen hebben)
  50. hebben is hebben maar krijgen is de kunst (=iets hebben is goed, maar iets bijkrijgen is beter)

50 dialectgezegden bevatten `hebben`

  1. d'n duvel sjit ummer op d'n groeatsten haup (=Sommige mensen hebben altijd geluk) (Steins)
  2. d'oenjeren émmen ier veel beluëp (=de kippen hebben hier voldoende loopruimte) (Meers)
  3. d'r benn'n koapers op de kust (=er zijn er meer die dat willen hebben) (Westerkwartiers)
  4. d'r mee onder zitten (=iets bij u hebben) (Moorsel)
  5. D'r van gelékt hèbbe (=Het zwaar te verduren hebben gehad) (Genneps)
  6. da kan eenderwie gedoan ein (=dat kan iedereen gedaan hebben) (Sint-Niklaas)
  7. Da kan ik an mun taand nie veele (=Ergens een enorme hekel aan hebben) (helmonds)
  8. Da momme niej emme (=Dat moeten we niet hebben) (Bredaas)
  9. Da mug d'ein (=Dat moogt ge hebben) (Bevers)
  10. da spil en, da brol en, je bucht en (=Je regels hebben) (Ostêns)
  11. da stèkt z'n uëg'n uit (=begeerlijk naar iets / iemand kijken, iets willen hebben) (Meers)
  12. da stièk ich in mennen holen tand (=weinig eten hebben) (Heusdens)
  13. Da stinkt nau rotte vis (=Een onaangename geur hebben) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
  14. da zitj in mènnen neus (=het verkorven hebben bij mij) (Meers)
  15. da zoude toch nie gezeed ebbe / saor staode toch wel effe van te kijkenee (=dat zou je toch niet verwacht hebben) (Oudenbosch)
  16. da's ze ok niet met de oost'nwiend aan komm' waai'n (=daar hebben ze stevig voor moeten ploeteren) (Westerkwartiers)
  17. daaj er maul stink van de lieëges (=zij die hun hart op de tong dragen, moeten toch een vieze smaak hebben) (Munsterbilzen - Minsters)
  18. daaj jing fraete de panne van het daok (=die kinderen hebben altijd honger) (Munsterbilzen - Minsters)
  19. daaj staeke van de kaa (=ze hebben scherpe vormen aangenomen) (Munsterbilzen - Minsters)
  20. dadebbe we van alzeleve nog nie meegemaokt (=dat hebben we nog nooit meegemaakt) (Oudenbosch)
  21. Dadebbe zullie jeul slim aon boord geleed (=Dat hebben zij goed aagepakt) (Oudenbosch)
  22. dae haet eine aom wie eine stróntj (=vieze adem hebben) (Heitsers)
  23. dae haet eine kop wie ‘ne tujerhamer (=een dikke kop hebben (tujerhamer = een hele grote hamer om weipalen (tujerpäöl) in de grond te slaan)) (Heitsers)
  24. dae hét mei loch as hiësene onder zen klak (=hoe kan je hoofdpijn hebben als er geen hersenen inzitten) (Bilzers)
  25. dae hieët völ stroeëj op ziên daak (=veel praatjes hebben) (Weerts)
  26. dae höbbe ze de geit gelèdj (=ze hebben hem een loer gedraaid) (Heitsers)
  27. dae höbbe ze ziene jas oetgewrónge (=ze hebben hem eens goed de waarheid gezegd) (Heitsers)
  28. dae is de mismood draan (=depressief zijn; een slecht humeur hebben) (Heitsers)
  29. Dae krasj zich auch woeëte geîne juuëk hieët (=Het niet breed hebben) (Weerts)
  30. dae lieëtj niks ligge as heit iêzer en meulesteîn (=als iemand alles wil hebben) (Weerts)
  31. dan bin-n de raopen gaer (=Dan hebben wij de poppen aan het dansen) (Giethoorns)
  32. Dao sjtruije ze de verkes mèt (=Overschot hebben aan iets) (Gelaens (Geleens))
  33. dao weurtj mieër leîd gevaare as gedraage (=rijke mensen hebben vaak meer verdriet) (Weerts)
  34. daor ebbe wij altijd veul leut gat (=daar hebben wij altijd veel pret gemaakt) (Oudenbosch)
  35. Daor liggen de muzen dood veur de kaaste (=Geen kruimel brood in huis hebben) (Giethoorns)
  36. daor mottut mar mee treffenee (=daar moet je geluk mee hebben) (Oudenbosch)
  37. daor zitte we niejom te sprienge (=dat hebben we niet het meest nodig) (Oudenbosch)
  38. daor zulde oewe leut wel mee op kunne (=daar zul je veel mee te doen hebben) (Oudenbosch)
  39. das (u) olderen foar (=dat hebben ze graag) (Sint-Niklaas)
  40. das en ronne taufel, door isj gienen iejnen hoek nimier oon (=ze niet meer alle vijf op een rijtje hebben) (Aalsters)
  41. Dat blaag lastig? Ik heb d'r niks met te knooie (=met iemand of iets geen problemen hebben) (Barghs)
  42. dat de plissë mér goed waer hëbbe (=als de poltie goed weer heeft, dan hebben wij het ook) (Munsterbilzen - Minsters)
  43. dat gaait um wel (=in de smaak vallen, wel oren naar hebben) (Genneps)
  44. dat hemm'm ze 'm met de paplebel iengoot'n (=dat hebben ze hem van kindsbeen aan geleerd) (Westerkwartiers)
  45. dat hemm'n ze legg'n loat'n (=liggen - dat hebben ze laten liggen) (Westerkwartiers)
  46. dat hemm' n ze wiet' n (=weten - dat hebben ze geweten) (Westerkwartiers)
  47. dat hên wullie ehdoan (=dat hebben wij gedaan) (Voorthuizens)
  48. Dat hewwe oupraat (=Dat hebben we afgsproken) (Leewarders)
  49. dat hink m'n kloete out (='n hekel hebben aan iets) (Munsterbilzen - Minsters)
  50. dat is gien vetpot doar (=die hebben het niet breed) (Westerkwartiers)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen