Spreekwoorden met `uit de`

Zoek


79 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `uit de`

  1. uit de doppen kijken (=goed uitkijken)
  2. uit de duim zuigen (=iets verzinnen)
  3. uit de goot opgeraapt (=van erg lage afkomst)
  4. uit de grond stampen (=erg snel iets opbouwen)
  5. uit de hengstebron gedronken hebben (=erg veel gedichten schrijven)
  6. uit de heup schieten (=een discussie ingaan met een ongenuanceerde argumentatie)
  7. uit de hoek komen (=iets onverwachts of verrassends doen.)
  8. uit de kast komen (=voor je [seksuele] geaardheid uitkomen)
  9. uit de klei getrokken (=boers)
  10. uit de kleine kinderen zijn (=geen kleine kinderen meer hoeven opvoeden)
  11. uit de kluiten gewassen zijn (=erg stevig en groot zijn)
  12. uit de koets stappen (=overlijden)
  13. uit de koets vallen (=ontnuchterd worden)
  14. uit de lijken geslagen (=totaal van zijn stuk gebracht)
  15. uit de lucht gegrepen (=uit het niets gegrepen, zonder enige grond)
  16. uit de lucht grijpen (=iets zonder enige grond vertellen)
  17. uit de lucht komen vallen (=doen alsof men van niets weet / erg plotseling en onverwacht)
  18. uit de luizen zijn (=uit een netelige situatie gered zijn)
  19. uit de muur eten (=fastfood eten)
  20. uit de nesten helpen (=uit de problemen helpen)
  21. uit de oude doos (=al oud, nostalgisch)
  22. uit de pot van Egypte eten (=nog thuis eten bij de ouders die voor je zorgen)
  23. uit de school klappen (=iets vertellen wat men niet mag zeggen)
  24. uit de toon vallen (=anders zijn dan de anderen)
  25. uit de verf komen (=goed bij anderen overkomen / zich doen opmerken)
  26. uit dezelfde klei gebakken zijn (=dezelfde afkomst hebben)
  27. vroeg uit de veren zijn (=vroeg opstaan)
  28. wie een paard uit de wei wil halen, moet het beest niet eerst met het halster tegen de kop slaan. (=je bereikt meer met vriendelijkheid, dan met strengheid)
  29. wie het onderste uit de kan wil hebben die valt het lid op de neus (=wie altijd het uiterste wil, krijgt uiteindelijk niets)

50 dialectgezegden bevatten `uit de`

  1. det litsj mich oet de hènj (=dat glijdt me uit de handen) (Sint-joasters)
  2. dich bès ne gemaekëlëke (=jij ziet de kat uit de boom-laat het door anderen oplossen) (Munsterbilzen - Minsters)
  3. die fiets was beheurlek keduuk, de spêeke staake swirskaante öt de wiele. (=die fiets was nogal defect, de spaken staken aan twee kanten uit de wielen.) (Tilburgs)
  4. die is allang uit de tijd (=zaliger gedachtenis) (Oudenbosch)
  5. Die is met visbakke uit de pan gespronge (=Daar mankeert iets aan) (Monnickendams)
  6. Die kom no'h á van kot (=Die komt nogal uit de hoek, ook financieel) (Zeeuws)
  7. die van de klei vrije nie mee die van ut zaant (en aandersom ok nie) (=boeren uit de polder mengen niet met zandboeren) (Oudenbosch)
  8. diejis allang alwir uit de kleine manne (=de middelbare leeftijd naderend) (Oudenbosch)
  9. diejis allang uit de tijd (=die is al lang dood) (Oudenbosch)
  10. din löp zich 't kruus uut de bokse. (=hij loopt zich het kruis uit de broek.) (Vechtdals)
  11. doar kin je wat met (=daar kun je mee uit de voeten) (Westerkwartiers)
  12. doë wiët ich geene waeg mèt (=daar kan ik niet mee uit de voeten) (Bilzers)
  13. doeë valle inkëlë spretsen aut te loch (=er vallen enkele sprenkels regen uit de lucht) (Munsterbilzen - Minsters)
  14. e klapt utn biechtstoel / uut de biechte (=hij spreekt uit de biechtstoel) (Poperings)
  15. Een fraue hef zolt water uut de kettel in 'n bäkkie of pöttie edaone. (=Een vrouw heeft zout water uit de ketel in een bakje of potje gedaan.) (Sallands)
  16. één van kaant moak'n (=iemand uit de weg ruimen) (Westerkwartiers)
  17. een windjboil (=uit de nek kletsen) (Aalsters)
  18. èh uhn-ihs nie va'lastier (=Hij komt niet uit de buurt) (Eekloos)
  19. ei es uit de koan (=hij is aan de beterhand) (Moes)
  20. em uit de noeëd wèirk'n (=zich uit de naad werken) (Meers)
  21. ën goej sjroemp krijge / gaeve (=een veeg uit de pan krijgen / geven) (Munsterbilzen - Minsters)
  22. ènne òngebiëjde (=iemand die niets uit de weg gaat) (Steins)
  23. er vanonder muizen (=zich ongemerkt uit de voeten maken) (Sint-Niklaas)
  24. Ette pad! (2x doffe e) (=uit de weg!) (Noorderkempisch)
  25. even uit de broek (=naar de W C) (Drents)
  26. Ga is ut de pad! (=Ga eens uit de weg!) (Hoogstraats)
  27. gartch e bitche (van garten) (=ga eventjes uit de weg) (Veurns)
  28. Ge goat'r ni on uitgeraaken. (=Je zal er nooit in slagen je kan nooit uit de kosten komen.) (Bambrugs)
  29. ge zo ne kae 't fel afstruëpen (=je wil het onderste uit de kan) (Wichels)
  30. Ge zo(t) ne kae 't fel afstruëpen (=Je wil het onderste uit de kan) (Wichels)
  31. gelëkkeg èster trèg konne trèn koëme (=de popstar viel uit de toon) (Munsterbilzen - Minsters)
  32. gerte kjè (=ga eens uit de weg) (Izegems)
  33. gerte ne kjé....skuv ip..of skufte. (=ga eens uit de weg) (Kortrijks)
  34. Gerten, Gert of guifte (=uit de weg gaan, Ga uit de weg) (Avelgems)
  35. gij zij mee zeuve peerde uit de klei getrokke (=wat ben je weer eigenwijs) (Oudenbosch)
  36. goej nog get oele oppet vier (=doe nog een schepje bij zodat het helemaal uit de hand loopt) (Munsterbilzen - Minsters)
  37. goën vër tër ins aoën beginne, zaag te haon tieëge zën hinne (=handen uit de mouwen !) (Munsterbilzen - Minsters)
  38. Gotj me da kintj eut de wintj of 't wetj blintj (=ga met dat kind uit de wind of het wordt blind) (Hals)
  39. gotj uit mènne skietlap (=ga uit de weg) (Meers)
  40. goud uit mijne garla (=ga uit de weg) (Lokers)
  41. Hae haet eine kwaojen aôm (=Hij ruikt niet fris uit de mond) (Roermonds)
  42. hae sproek van ondervènning (=de pastoor sprak uit de biecht) (Munsterbilzen - Minsters)
  43. Haol dich diej jatte ins oet de bòksetesse (=Doe je handen eens uit de zakken) (Roermonds)
  44. Hé zal moetn toe zijn om azuen schure uit de dessen. (=Hij zal van goeden huize moeten zijn om die vrouw aan haar trekken te laten komen.) (Evergems)
  45. He'j ne ulk van' stap loat'n (=Heb je een bunzing uit de val gehaald (Iemand die stinkt zeggen dat hij / zij stinkt of iets stinkends achter gelaten heeft)) (Twents)
  46. het brobbelde toe de grond uut (=het borrelde op uit de grond) (Westerkwartiers)
  47. het raengert tot het zeek (=de regen valt met bakken uit de lucht) (Munsterbilzen - Minsters)
  48. Hi'j leup em 't gat uut d'aoken (=Hij liep zich het vuur uit de sloffen) (Giethoorns)
  49. Hij is uut de kloeten escheuten (=Hij is uit de kluiten geschoten) (Hoogeveens)
  50. I'j leup em 't gat uut d' aoken (=Hij liep zich het vuur uit de sloffen) (Giethoorns)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen