| Uitspraak: | [dɵ:r] |
| Verbuigingen: | deuren (meerv.) |
| Voorbeelden: | `kamerdeur`, `kastdeur`, `garagedeur`, `schuifdeur`, `huisdeur` | |
| de deuren sluiten | ((van een bedrijf) dichtgaan, ermee stoppen) `Na zeven jaar moet het restaurant de deuren sluiten.` | |
| achter gesloten deuren | (met alleen de betrokkenen erbij; zonder publiek) `een rechtszaak achter gesloten deuren` | |
| dat doet de deur dicht | (dat is zo erg dat het zo niet langer kan) `Onze vriendschap is voorbij. Dat hij mij bedroog deed voor mij de deur dicht.` | |
| met de deur in huis vallen | (direct zeggen wat je wilt zeggen) `Ik val maar meteen met de deur in huis: ons project is mislukt.` | |
| bij iemand de deur platlopen | (erg vaak bij iemand op bezoek gaan) `Nou komt ze alweer! Ze loopt bij mij de deur plat.` | |
| niet door één deur kunnen | (niet goed met elkaar omgaan) `Wij hebben nu al zo vaak ruzie. We kunnen niet meer door één deur.` | |
| een open deur intrappen | (iets doen wat niet nodig is nog een keer doen, of iets wat al gezegd is nog een keer zeggen) |
| Voorbeeld: | `De post moet vandaag de deur nog uit.` | |
| buiten de deur eten | (buitenshuis in een restaurant eten) | |
| de deur uit zijn | (niet meer bij je ouders wonen) `De kinderen zijn al jaren de deur uit.` | |
| de deur niet uitkomen | (niet buiten komen; niet weggaan) `Ik heb het zo druk. Ik kom de deur niet uit.` |
