Spreekwoorden met `pas`

Zoek

36 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `pas`

  1. aan een balk, die uit het bos gehaald wordt, moet veel gehakt worden, voor hij in het huis past (=in een religieuze groep, vereniging, etc,: je kunt leden uit een gemeenschap winnen, maar hun moet wel geleerd worden zich aan te passen)
  2. aan een klein vogeltje past geen grote bek. (=kinderen moeten gehoorzamen)
  3. als de boeren niet meer klagen en de pastoors niet meer vragen, dan nadert het einde der dagen (=sommige mensen veranderen nooit)
  4. als de vos de passie preekt boer pas op je ganzen (=een huichelaar is niet te vertrouwen)
  5. als een tang op een varken passen/sluiten (=niet bij elkaar passen)
  6. als pasen en Pinksteren op één dag vallen (=iets wat nooit zal gebeuren)
  7. bij elkaar passen als twee trommelstokken (=goed bij elkaar passen)
  8. bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien (=bij gebrek aan het goedkope, het dure gebruiken)
  9. bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien. (=bij gemis aan het gewone moet men zijn toevlucht soms wel tot iets duurders nemen.)
  10. daar valt wel een mouw aan te passen (=daar is wel een oplossing voor te vinden)
  11. dat gebeurt pas als de Paus een geus wordt (=dat gebeurt nooit)
  12. dat past als een vuist in een oog (=dat past helemaal niet)
  13. de koe van de pastoor eet iedere dag mals gras (=wie trouw is aan machtige mensen, heeft een heerlijk leven)
  14. de pastoor gaat voor en de dominee loopt met hem mee (=altijd eerst de machtige mensen, dan de mindere mens)
  15. een blinde passagier hebben. (=in verwachting zijn)
  16. een groene Kerstmis een witte pasen. (=als Kerst warm is wordt Pasen koud)
  17. een woord op zijn pas is een daalder waard (=spreken op het juiste ogenblik is waardevol)
  18. een woord op zijn pas is zo goed als geld in de tas (=spreken op het juiste ogenblik is waardevol)
  19. er naar uitkijken als de pastoor naar het geld in het kerkenzakje (=iets vol verwachting tegemoet zien)
  20. geen pot zo scheef of er past een deksel op (=voor iedereen is wel een levenspartner te vinden)
  21. iemand de pas afsnijden (=iemand verhinderen een bepaalde actie uit te voeren)
  22. in het gareel lopen (ook: in de pas lopen) (=precies zo doen als de anderen)
  23. in iemands kraam te pas komen (=iets wat iemand nodig had)
  24. lelijke streken op zijn kompas hebben (=gemene en lelijke streken uithalen)
  25. met passen en met meten wordt de meeste tijd versleten (=voorbereidingen zijn dikwijls het meest tijdrovend onderdeel van een taak)
  26. op ieder potje past wel een dekseltje (=voor iedereen bestaat er een geschikte levenspartner)
  27. op je tellen passen (=voorzichtig zijn)
  28. pas op de plaats maken (=geen voortgang maken. Geen groei of ontwikkeling doormaken)
  29. pas uit de dop komen (=maar pas ergens aan deelnemen)
  30. te pas en te onpas (=steeds opnieuw, of het nu zin heeft of niet)
  31. te/van pas komen (=iets goed kunnen gebruiken)
  32. veel poespas (=veel overdrijven en drukte maken)
  33. vijgen na pasen (=iets doen wat te laat komt)
  34. wie de pastoor niet eert, wie zijn absolutie riskeert (=om je ambitie te bereiken, moet je extra aardig zijn voor de hoge heren)
  35. wie de schoen past trekke hem aan (=wie schuldig is mag zich aangesproken voelen)
  36. zo onschuldig als een pasgeboren kind (=zeer onschuldig)

44 betekenissen bevatten `pas`

  1. als het niet gaat zoals het moet, dan moet het zoals het gaat (=als de ideale situatie niet haalbaar is, moet je je aanpassen aan de omstandigheden.)
  2. berouw komt na de zonde (=als het eenmaal gebeurd is komt pas de berouw)
  3. een groene Kerstmis een witte Pasen. (=als Kerst warm is wordt pasen koud)
  4. op een kratje zitten als dat nodig is (=bereid zijn om je aan te passen aan minder luxe)
  5. men poot de aardappelen wanneer men wil, ze komen toch niet in april (=boerenregel. Aardappelen komen pas in mei uit)
  6. na mij de zondvloed (=dat is een probleem dat zich pas voordoet als ik er niet meer ben - het zal mijn tijd wel duren)
  7. dat past als een vuist in een oog (=dat past helemaal niet)
  8. iets op een procrustesbed leggen (=een regeling zo toepassen dat hij er voordeel van heeft)
  9. je woorden kauwen (=eerst nadenken en dan pas spreken)
  10. tussen wal en schip vallen (=er niet bij passen of genegeerd worden.)
  11. de soep wordt nooit zo heet gegeten, als zij wordt opgediend (=er worden meestal minder zware maatregelen toegepast dan was aangekondigd)
  12. vuur in de ogen hebben (=gemotiveerd en passioneel zijn)
  13. bij elkaar passen als twee trommelstokken (=goed bij elkaar passen)
  14. het klopt als een zwerende vinger (=het past goed; het is logisch; het is volkomen juist; er is niets tegen in te brengen. (Equivalent aan: het sluit als een bus.))
  15. het einde kroont het werk (=het werk is pas goed gedaan als het klaar is)
  16. bij het scheiden van de markt leert men de kooplui kennen (=iemands ware karakter blijkt pas als het erop aankomt)
  17. dat wast al het water van de zee niet af (=iets is niet meer te veranderen/aan te passen)
  18. aan een balk, die uit het bos gehaald wordt, moet veel gehakt worden, voor hij in het huis past (=in een religieuze groep, vereniging, etc,: je kunt leden uit een gemeenschap winnen, maar hun moet wel geleerd worden zich aan te passen)
  19. pas uit de dop komen (=maar pas ergens aan deelnemen)
  20. als het tij verloopt verzet men de bakens (=men moet zich aan de omstandigheden aanpassen)
  21. wie staat ziet toe dat hij niet valle (=mensen die alles denken te weten of kunnen, moeten zelf maar oppassen voor fouten en problemen)
  22. de sterke arm der wet (=met gepast geweld optredende overheidsorganisatie, bijvoorbeeld politie of justitie)
  23. met hart en ziel (=met plezier en passie)
  24. zonder strijd, geen overwinning (=na grote inspanning wordt succes pas bereikt)
  25. als een tang op een varken passen/sluiten (=niet bij elkaar passen)
  26. geen hout snijden (=niets bewijzen , niet van toepassing zijn)
  27. het eindje draagt de last. (=pas aan het eind komen de problemen tevoorschijn)
  28. wie het laatst lacht, lacht het best (=pas aan het einde kan je zien we gewonnen heeft)
  29. prijs de dag niet voor het avond is (=pas als alles gedaan is kun je zeggen of het goed ging)
  30. als het kalf verdronken is dempt men de put (=pas als het te laat is, neemt men maatregelen)
  31. om de kracht van het anker te voelen moet men de storm trotseren (=pas als men iets ernstig meemaakt, weet men op wie men kan vertrouwen)
  32. zorg dat daar geen zwarte hond tussen komt (=pas op dat het niet misgaat)
  33. dominee brand je bekje niet (=pas op! Het eten of de drank is heet!)
  34. het kind moet (toch) een naam hebben (=passend of niet, je moet het kunnen noemen)
  35. als het kind maar een naam heeft (=passend of niet, je moet het kunnen noemen (een naam geven))
  36. tussen lepel en mond valt veel pap op de grond (=problemen komen vaak pas op het laatst)
  37. als David zijn volk telde verloor hij de strijd (=tel de winst pas uit bij het einde van de strijd)
  38. op tijd en stond (=ten gepasten tijde, af en toe)
  39. in geen twee sloten tegelijk lopen (=voorzichtig zijn en op zichzelf kunnen passen)
  40. je moet geen `hei` roepen voordat je de brug over bent (=vreugde over een goede afloop is pas toepasselijk als er niets meer verkeerd kan gaan)
  41. we zullen ze eens een poepie laten ruiken (=we zullen iets doen dat hen zal verbluffen (vooral toegepast in situaties waar sprake is van competitie))
  42. het zijn sterke benen die de weelde kunnen dragen (=wie in weelde leeft moet oppassen om niet op het slechte pad te raken)
  43. de speelman zit op het dak (=ze zijn pas gehuwd, hebben nog geen zorgen)
  44. je huik naar de wind hangen (=zijn mening aanpassen naargelang de situatie)

50 dialectgezegden bevatten `pas`

  1. 't hemd is noader dan 'e rok (=eerst je eigen familie helpen, daarna pas anderen) (Westerkwartiers)
  2. 't is pas kouw as de boeruh ijs mellukuh (=het is niet koud) (Schijndels)
  3. as 'm kan vogel'n, kan 'm ujek vliegen (=een pas getrouwde die uit het raam wordt gekieperd: als hij kan vrijen, kan hij ook vliegen) (Meers)
  4. as ich mich moet sjangëniëre, bèste nog nie goed aof (=pas maar op dat ik niet in een franse colère schiet) (Munsterbilzen - Minsters)
  5. as je verzûpe, vermoor ik je! (=pas op dat je niet verdrinkt) (Volendams)
  6. As mien bloed karemelk wordt dan... (=pas op, wanneer ik kwaad wordt dan...) (Giethoorns)
  7. As mien bloed karemelk wordt dan...... (=pas maar op!!) (Giethoorns)
  8. aste 'naen' zèks tieëge een vroo, dan hëbste de vroeëg nie goed begrieëpe (=pas op als je niet luister naar een vrouw) (Munsterbilzen - Minsters)
  9. aste get kwijt bès, wieëste pas woste nimei hëbs (=scheiden doet lijden) (Munsterbilzen - Minsters)
  10. aste mét den (h) ond slûps kraajste ook zen vlaaj (=pas op met wie je verkeert) (Bilzers)
  11. awas pakean, tjet baroe (=pas op voor je kleren, pas geverfd.) (Marine jargon (veelal Maleis))
  12. Awas tjet baru (=pas op pas geverfd) (Marine jargon (veelal Maleis))
  13. begin pas te dreme aste goed wakker bès ! (=blijf er goed met je hoofd bij, want dromen zijn bedrog) (Munsterbilzen - Minsters)
  14. bèste nau pas aut ze bèd, tès mekan noen (=nu al wakker) (Munsterbilzen - Minsters)
  15. braek mich te mond nie oëpe (=pas op als ik alles ga vertellen) (Munsterbilzen - Minsters)
  16. d'n oetgank doon / maken (=Zegening van een vrouw die pas bevallen is. Eerste kerkgang na de bevalling.) (Steins)
  17. da kom goe fa pas (=dat kan ik goed gebruiken) (Sint-Niklaas)
  18. da komt van pas (=dat komt goed uit) (Leefdaals)
  19. da's koor'n op zien meul'n (=dat komt hem heel goed van pas) (Westerkwartiers)
  20. daaj ès alwier te pas (=zij is alweer in verwachting) (Munsterbilzen - Minsters)
  21. Dadd'n eet ooltwuppe gin brwuh (=Dat kan nog van pas komen) (Harelbeeks)
  22. dae kump pas kieke (=die is nog (te) jong) (Munsterbilzen - Minsters)
  23. Dae zien eige bewaardj, bewaardj gein rotte appele (=pas goed op je zelf) (Weerts)
  24. dalik kome de boekkels (=pas op voor de enge geesten) (Sevenums)
  25. das eis (=dat is pas) (Bilzers)
  26. das nog heil viës (='t is pas gebeurd (nog vers)) (Munsterbilzen - Minsters)
  27. Das pas laache (=Dat is lachen) (nieuwkuijks)
  28. dat dut 'er om 'e hoaverklap (=dat doet hij te pas en te onpas) (Westerkwartiers)
  29. dat is koor'n op zien meul'n (=dat komt hem precies van pas) (Westerkwartiers)
  30. dat kwam ien heur kroam te pas (=dat kwam haar goed uit) (Westerkwartiers)
  31. dat kwam ien zien kroam te pas (=dat kwam hem goed van pas) (Westerkwartiers)
  32. de bès pas aad asset langer doert vër aut te rèste as vër miech te wieëne (=oud zijn) (Munsterbilzen - Minsters)
  33. de bès pas daud as te nimei laefs (=je bent nooit te oud om te leven) (Munsterbilzen - Minsters)
  34. De bés pas ech aat aste kaase mej gon koste aste gatoo! (=oud-zijn kost veel geld) (Bilzers)
  35. de bès pas ne goeje as te èn de grond stiks (=na je dood wordt er misschien wat goeds over je verteld) (Munsterbilzen - Minsters)
  36. de bestees pas aste ter ook bès! (=een pad ontstaat pas door er over te lopen) (Munsterbilzen - Minsters)
  37. de deugd van e vêrke is pas nao zienen doeëd te mêrke (=na je dood word je pas erkend) (Weerts)
  38. de hëbs ne mond zoe graut as nen ingëlse sliëtël, doë pas ook alles op ! (=jij gooit er alles zomaar uit, of het past of niet !) (Munsterbilzen - Minsters)
  39. de kumps pas kieke (=je bent nog klein en kan niet met de ouderen meedoen) (Munsterbilzen - Minsters)
  40. de wieës aad attet langer doert vër aut te rèste as vër miech te wiëene (=oud ben je pas als de tijd om uit te rusten langer wordt dan die om je moe te maken) (Munsterbilzen - Minsters)
  41. de witte dauf ès al vant daok (=pas getrouwd en al ruzie) (Munsterbilzen - Minsters)
  42. de witte dauf zit nog oppet daok (=ze zijn pas gehuwd) (Munsterbilzen - Minsters)
  43. de zon konste pas wardiëre asse aater de wolke autkump (=na regen komt zonneschijn) (Bilzers)
  44. de zon zieste pas tegoej asse tésse de wolke autkümp (=je weet pas hoe sterk een boom is als er geregeld stormen zijn) (Munsterbilzen - Minsters)
  45. Det ' t genne pas mier haet! (=Iets is buitengewoon.) (Venloos)
  46. dienkterom ai er nie anzit! (=pas op) (Zeeuws)
  47. Dom wean heendert nich ' t wördt pas slim a-j ' t zölf nich deur hebt (=Het is niet erg om dom te zijn, het wordt pas erg als je het zelf niet in de gaten hebt) (Twents)
  48. draaj kèr pe daog, daaj twei viërege wos ich al vergaete (=je bent pas oud als spijt de plaatst inneemt van je dromen) (Munsterbilzen - Minsters)
  49. Duir hij je 'n auto! (=pas op, daar komt een auto aan!) (Arnhems)
  50. e ves kientche (=pas geboren baby) (Veurns)


Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen