45 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `mond`
- beter hard geblazen dan de mond gebrand (=het is beter dat men zich inspant dan dat er door slordigheid of luiheid iets fout gaat)
- bij nacht zijn alle katjes grauw en alle mondjes even nauw (=als het erop aankomt zijn we allen gelijk)
- bitter in de mond maakt het hart gezond (=ook wat minder aangenaam is, kan gezond of goed zijn)
- dat gaat zo tussen neus en mond (=dat gebeurt in een verloren ogenblik)
- dat ligt hem in zijn mond bestorven (=daar spreekt hij veel over)
- de mond roeren (=van zich laten horen, spreken)
- de mond snoeren (=tot zwijgen brengen)
- de ochtendstond/morgenstond heeft goud in de mond (=door vroeg te beginnen kan men meer werk verrichten)
- de woorden uit de mond halen/nemen (=zeggen wat de ander ook net wou zeggen)
- een goed mondstuk hebben (=goed kunnen spreken)
- een grote mond hebben/opzetten (=brutaal zijn)
- een mond als een hooischuur (=een grote of erg brutale mond)
- een paard met een zachte mond moet men met zachte toom besturen. (=zachtaardige mensen moet men niet streng behandelen)
- een veer van zijn mond kunnen blazen (=nog niet totaal uitgeput zijn)
- er de mond vol van hebben (=praten over de zaken die iemand bezighouden)
- er is nog nooit een kok gevonden die koken kan voor alle monden (=je kunt het niet iedereen naar de zin maken)
- er zijn mond niet aan vuil maken (=er niets over willen zeggen)
- gebraden duiven vliegen niemand in de mond (=je krijgt niets zomaar (zonder er enige moeite voor te doen))
- geen blad voor de mond nemen (=precies zeggen hoe er over iets gedacht wordt)
- geen mond open doen (=niets zeggen)
- geen veer van de mond kunnen blazen (=heel zwak zijn, heel arm zijn)
- goed je mondje kunnen roeren (=er goed voor zorgen dat je mening wordt gehoord)
- het smelt als boter in de mond (=(van eten) het is erg mals)
- het water loopt hem in de mond (=hij heeft er heel veel trek in)
- iemand de brokken in de mond tellen (=iemand iets helemaal niet gunnen)
- iemand de mond snoeren (=iemand verbieden iets te zeggen / tot zwijgen brengen)
- iemand de pap in de mond geven (=iemand een gemakkelijke oplossing zomaar aanbieden)
- iemand de woorden uit de mond halen (=voor een ander spreken)
- iemand een vuile mond geven (=iemand uitschelden)
- iemand het brood uit de mond nemen/stoten (=iemand het onmogelijk maken om in eigen inkomen te kunnen voorzien)
- iemand honing om de mond smeren (=tegen iemand aardige dingen zeggen/vleien om iets gedaan te krijgen)
- iemand iets in de mond geven (=iemand de mening van een ander laten geven in plaats van de eigen mening)
- iemand naar de mond praten (=vleien en vriendelijk zijn om iets gedaan te krijgen)
- iets uit zijn mond sparen (=iets niet opeten)
- je moet een gegeven paard niet in de mond kijken (=je moet niet te kritisch zijn over cadeaus, of koopjes)
- je mond voorbij praten (=meer zeggen dan dat er gezegd mag worden en/of het verklappen van een geheim)
- koud en heet uit één mond blazen. (=verschillende standpunten innemen om zijn eigen belangen te dienen)
- lachende monden, bijtende honden. (=mensen die vriendelijk of aardig lijken, kunnen in werkelijkheid kwade bedoelingen hebben)
- los in de mond zijn (=zichzelf goed kunnen uitdrukken en gedachten kunnen verwoorden)
- met de mond vol tanden staan (=niet weten wat je moet zeggen / ergens versteld van staan)
- met twee monden praten (=jezelf tegenspreken in verschillende situaties, niet eerlijk zijn)
- niet op zijn mondje gevallen zijn (=precies duidelijk maken hoe iemand over iets denkt)
- tussen lepel en mond valt veel pap op de grond (=problemen komen vaak pas op het laatst)
- waar het hart vol van is, loopt/vloeit/stroomt de mond van over (=waar men heel erg mee bezig is, daar wil men over praten)
- zijn mond gaat als een lazarusklep (=hij spreekt altijd)
13 betekenissen bevatten `mond`
- het ene woord haalt het andere uit (=als de ene persoon een grote mond opzet, krijgt die dat van de ander terug)
- draaien als een molen (=altijd meegaan met de heersende mening - naar de mond van de toehoorder praten)
- het gras voor de voeten wegmaaien (=de woorden uit de mond nemen - alle kansen ontnemen)
- een bek als een hooischuur hebben (=een grote mond hebben)
- je sluis openzetten (=een grote mond zetten)
- een mond als een hooischuur (=een grote of erg brutale mond)
- het gelijk van de vismarkt hebben (=iemand die (altijd) probeert men een grote mond zijn gelijk te krijgen)
- zo de wind waait, waait zijn jasje (=iemand zonder principes, die zonder eigen mening anderen naar de mond praat)
- een tien met een griffel en een zoen van de juffrouw (=in de volksmond: De beste beloning voor een 19e eeuws schoolkind)
- zo gesloten zijn als een oester (=je mond niet opendoen en een geheim bewaren)
- horzels steken niet en hommels doden niet. (=mensen met een grote mond dragen het minste bij)
- gapen als een oester (=met de mond wijd open geeuwen)
- een toontje lager zingen (=minder opscheppen, minder grote mond hebben)
50 dialectgezegden bevatten `mond`
- 'n moel wie 'n scheurport, wie 'n schöp (=grote mond opzetten) (Weerts)
- 'odd 'oan toot, odd'oann' tuuet, 'aagt oan'n tetter (=hou je mond) (Wichels)
- 'oudoewe kwèk us (=zou u zo vriendelijk willen zijn om uw mond te houden?) (Bredaas)
- 't møndtie zørg dat 't køntie sloag kreg (=met een grote mond krijg je slaag) (Vechtdals)
- 't was of 'n engeltje me ien de mond piste (=het heeft me bijzonder goed gesmaakt) (Westerkwartiers)
- ' t woater in zijne mond krijgen (=veel zin hebben in iets) (Gents)
- ' t zal nog van de neuze in de mond druppen (=loontje komt om zijn boontje) (Zottegems)
- a droetj lek ne noan op de kerktoeren (=naar de mond praten) (Herns (Herne, VL-B))
- a misspreekn (=je mond voorbij praten) (Kaprijks)
- A sta mé zenne mond vol tanne (=Hij staat met zijn mond vol tanden) (Mechels (BE))
- a vergallopeert em (=zijn mond voorbijpraten) (Meers)
- A'j niks zegt, verstao ik ow 't best (=Iemand de mond snoeren) (Achterhoeks)
- aadaaven bebbel (=hou je mond) (Booms)
- Aaft a toot (=Hou je mond) (Liedekerks)
- aaft aven bebber (=hou u mond) (Overijses)
- aata bakkes (=Houd uw mond) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
- adave smikkel (=hou je mond) (Booms)
- Aggij nou nie oew bakkus houwt, dan slao ik um subbiet meepussaant dicht (=als jij nu niet je mond houd sla ik hem zo direct dicht) (Tilburgs)
- ai et un lang blad (=hij heeft een grote mond) (Hulsters (NL))
- ai ne keer aon slabbedoirus (=houd eens je mond) (Oosteekloos)
- alleen zene mond goeng wijd genoeg oëpe (=de valschermspringer viel uit de lucht) (Munsterbilzen - Minsters)
- as gij oewe kop mar houw (=als jij je mond houd) (Geldermalsens)
- as ich mëne mond rier, zitste al op mich (=ik heb hier helemaal niets te zeggen !) (Munsterbilzen - Minsters)
- as ie oe bek ewm hoalt, dan kunt wie normaal kuieren. (=als jij je mond even houdt, kunnen wij normaal overleggen.) (Twents)
- As se oetgekald bös mos se zjwiege (=Als je niets meer te zeggen hebt moet je je mond houden) (Roermonds)
- aste geen taan hëbs, hoeste ze ook nie te poetse (=veel mensen zouden het fijn vinden als ze ook eens met hun mond vol tanden zouden staan) (Munsterbilzen - Minsters)
- at ze stilvilt ès ze zik (=vrouwen kauwen voortdurend zonder iets in hun mond te hebben) (Munsterbilzen - Minsters)
- au je snuut, waffel (=hou je mond) (Urkers)
- augt a bakkes (=hou je mond) (Meers)
- augt a toot (=hou je mond) (Meers)
- augt annen bebber mor toe (=houd maar uw mond dicht)) (Meers)
- baas sjembek (=belangrijk persoon met jam aan zijn mond) (Fries)
- baeter gebloeëze as zëne mond verbrand (=voorkomen is beter dan genezen) (Munsterbilzen - Minsters)
- baeter gebloeëzë dan de mond verbrand (=beter voorkomen dan genezen) (Munsterbilzen - Minsters)
- baetêr gebloëze dan zëne mond vërbrand (=beter voorkomen dan genezen) (Munsterbilzen - Minsters)
- baeter hêl bloëze dan zëne mond verbranne (=je spant je beter wat in dan fouten te maken) (Munsterbilzen - Minsters)
- bakkes houwe (=hou je mond is) (Tilburgs)
- bang hon bieëlë het helste (=je hoeft niet bang te zijn voor iemand die en grote mond zet) (Munsterbilzen - Minsters)
- bau ët hat van vol ès, lëp te mond van iëvër (=het is moeilijk niets te laten blijken als je van iets vervuld zijt) (Munsterbilzen - Minsters)
- bau et hat van vol ès, lëpte mond van iëver (=geluk kun je niet voor jezelf houden) (Munsterbilzen - Minsters)
- beder haard bloaz'n as de mond verbraand (=beter een keer te veel gewaarschud) (Westerkwartiers)
- Bèèter stijf gebloeëze as de moul verbrand. (=Beter stijf geblazen als de mond verbrand.) (Genker)
- blavv'mde hond'n biet'n niet (=mensen die alleen maar een grote mond hebben) (Westerkwartiers)
- bloaz'n en 't meel ien de mond holl'n (=zuinigerd die opschept) (Westerkwartiers)
- braek mich te mond nie oëpe (=pas op als ik alles ga vertellen) (Munsterbilzen - Minsters)
- D' urste krèij vêngt de piere. (=De morgenstond heeft goud in de mond) (brabants)
- daaj hèt viël hoër oppër kin (=zij kan veel weerwerk bieden, heeft een grote mond) (Munsterbilzen - Minsters)
- daaj hétten lëleke maul (=zij heeft een grote mond) (Bilzers)
- daaj hüb ich ès gauw de mond gestop (=de diëtiste was het topje van de cake) (Munsterbilzen - Minsters)
- daaj kos vieër kotse (=als 't hart in brand staat, vliegen de vonken uit de mond) (Munsterbilzen - Minsters)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen