Spreekwoorden met `hoed`

Zoek

18 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `hoed`

  1. als ik ze niet hoef te hoeden laat ik de ganzen ganzen zijn (=ik bemoei me niet met andermans zaken als het niet hoeft)
  2. aprilletje zoet, heeft nog wel eens een witte hoed (=in het begin (de hoed) van april kan het nog wel eens sneeuwen)
  3. een veer op de hoed steken (=een compliment geven/krijgen)
  4. er zijn hoed voor afnemen (=er voor in bewondering staan)
  5. iemand een pluim op zijn hoed steken (=iemand complimenteren)
  6. iemand een veer op de hoed steken (=iemand vertellen dat die z`n werk goed gedaan heeft)
  7. je een hoedje schrikken (=enorm schrikken)
  8. liever brood in de zak, dan een pluim op de hoed (=van eer kan men niet leven)
  9. met je hoed in je hand kom je door het ganse land (maar met je pet op je test kom je er ook best) (=met beleefdheid kun je veel bereiken)
  10. neem je hoed niet af voordat je gegroet wordt (=men moet een ander nooit in de rede vallen)
  11. onder één hoedje spelen (=samen iets oneerlijks doen)
  12. onder een hoedje te vangen zijn (=zeer stil en gedwee zijn)
  13. op je hoede (of qui-vive) zijn (=voorzichtig zijn omdat het niet helemaal vertrouwd wordt)
  14. op je hoede zijn (=alert en voorzichtig zijn.)
  15. van de hoed en de rand weten (=volledig geïnformeerd zijn)
  16. wie het grootste hoofd heeft, moet de grootste hoed hebben (=iemand die het recht heeft op het grootste deel, moet dat ook krijgen)
  17. zijn hoed staat op halfzeven (=hij is dronken)
  18. zijn hoed zit altijd op zijn hoofd (=hij groet nooit iemand)

3 betekenissen bevatten `hoed`

  1. ter wereld is er geen dodelijker venijn, dan vriend te schijnen en vijand te zijn (=hoed je voor onoprechte vrienden)
  2. aprilletje zoet, heeft nog wel eens een witte hoed (=in het begin (de hoed) van april kan het nog wel eens sneeuwen)
  3. onder de vleugels nemen (=onder zijn hoede nemen)

37 dialectgezegden bevatten `hoed`

  1. beder stuut ien de puut dan een pluum op de hoed (=beter het geld uitgeven aan eten dan aan mooie kleding) (Westerkwartiers)
  2. chapo buus (=hoge hoed) (Veurns)
  3. daaj ès zoe heet aste bliksem en sneller aste donder (=hoed u voor vrouwen met pit) (Munsterbilzen - Minsters)
  4. dae haet ein hel hoed (=hij kan veel hebben, hij heeft een dikke huid) (Heitsers)
  5. die is al mee naor dun bee-r gewiest (=die weet van de hoed en de rand) (Oudenbosch)
  6. doë doên ich m'nen hoêd vér aof (=daar doe ik mijn petje voor af) (Bilzers)
  7. doë doen ich menen hoed vër aof (=dat is lovenswaardig) (Munsterbilzen - Minsters)
  8. doe k noe hoed ak ut zoea doe (=goed doen) (Zeeuws)
  9. één 'n veer op 'e hoed steek'n (=iemand bejubelen) (Westerkwartiers)
  10. ei éé zènnen tist op (=hij heeft zijn hoed op) (Sint-Niklaas)
  11. Eure vin goa me zinne noe en zinne non, no de pos, achter gêl (=Haar man gaat met zijn hoed op, en zijn hond, naar de post, om geld) (kortrijks)
  12. Hee het de vijfkop op (=Hij draagt een hoge hoed) (Texels)
  13. hin beter hoed as ellehoed (=beter) (Zeeuws)
  14. hoed gelaain zin / z'n zakk'n vol en (=zat / dronken zijn) (Zeeuws)
  15. hoed hank is hewonnen (=tempo maken) (Zeeuws)
  16. hoed hedouwe (=als het lukt) (Zeeuws)
  17. hoed hedouwen (=kompliment) (Zeeuws)
  18. hoed nag blaize, ook wel: toete nag de rand (=van toeten nog blazen weten) (Westfries)
  19. hoed uut kiekn da j nie fan je fiets of soenkelt (=uitkijken) (Zeeuws)
  20. ich wil daaj élent nimei mètmaoke (=hoed me voor al die ellende) (Munsterbilzen - Minsters)
  21. ie ang hoed tennen de viengers (=iemand beu zijn) (Zeeuws)
  22. ie ei hoed kruum an zn broek (=een flinke baby) (Zeeuws)
  23. iekan hoed mie spek schietn (=iemand met fantasie verhalen) (Zeeuws)
  24. ik moet nòg un schôon huudje bè men nuuw kleejke kôope. (=ik moet nog een mooie hoed bij mijn nieuwe jurk kopen.) (Tilburgs)
  25. je bin noh niet hoed wakker. je ei de sliipers noh in jen oohen (=wakker) (Zeeuws)
  26. je mo me hoed verstin / behriep mehoed (=begrijpen) (Zeeuws)
  27. joekte an je had is un hoed beuterjer (=jeuk) (Zeeuws)
  28. k e den es hoed zn zn vrahen op e vroohen (=boos) (Zeeuws)
  29. lievër get braud èn zën toet dan ploemme op zënën hoed (=van eerbetuigingen alleen kan je niet leven) (Munsterbilzen - Minsters)
  30. Maar mit je pet op je test kojje d'r ok best. (=Met de hoed in de hand komt men door 't ganse land.) (Zaans)
  31. mie un hoed heloof en een stopsel in je had ku ni engeland verren (=goed gelovig) (Zeeuws)
  32. nen hauge hoed op hëbbe van zën eege (=een hoge dunk hebben van zichzelf) (Munsterbilzen - Minsters)
  33. past oi ip da je... (=hoed je ervoor dat je...) (Waregems)
  34. Peet Noet (=Den hoed (restaurant in Assenede)) (Kaprijks)
  35. sloerig in de hoed (=je niet lekker voelen) (Rijssens)
  36. t gi zo lank hoed toet a t t fout hi (=goed of fout) (Zeeuws)
  37. zunnen hoet waar köös versleete (=zijn hoed was totaal versleten) (Tilburgs)


Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen