Spreekwoorden met `uit`

Zoek


326 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `uit`

  1. uit de duim zuigen (=iets verzinnen)
  2. uit de goot opgeraapt (=van erg lage afkomst)
  3. uit de grond stampen (=erg snel iets opbouwen)
  4. uit de hengstebron gedronken hebben (=erg veel gedichten schrijven)
  5. uit de heup schieten (=een discussie ingaan met een ongenuanceerde argumentatie)
  6. uit de hoek komen (=iets onverwachts of verrassends doen.)
  7. uit de kast komen (=voor je [seksuele] geaardheid uitkomen)
  8. uit de klei getrokken (=boers)
  9. uit de kleine kinderen zijn (=geen kleine kinderen meer hoeven opvoeden)
  10. uit de kluiten gewassen zijn (=erg stevig en groot zijn)
  11. uit de koets stappen (=overlijden)
  12. uit de koets vallen (=ontnuchterd worden)
  13. uit de lijken geslagen (=totaal van zijn stuk gebracht)
  14. uit de lucht gegrepen (=uit het niets gegrepen, zonder enige grond)
  15. uit de lucht grijpen (=iets zonder enige grond vertellen)
  16. uit de lucht komen vallen (=doen alsof men van niets weet / erg plotseling en onverwacht)
  17. uit de luizen zijn (=uit een netelige situatie gered zijn)
  18. uit de muur eten (=fastfood eten)
  19. uit de nesten helpen (=uit de problemen helpen)
  20. uit de oude doos (=al oud, nostalgisch)
  21. uit de pot van Egypte eten (=nog thuis eten bij de ouders die voor je zorgen)
  22. uit de school klappen (=iets vertellen wat men niet mag zeggen)
  23. uit de toon vallen (=anders zijn dan de anderen)
  24. uit de verf komen (=goed bij anderen overkomen / zich doen opmerken)
  25. uit dezelfde klei gebakken zijn (=dezelfde afkomst hebben)
  26. uit een ander vaatje tappen (=het anders aanpakken)
  27. uit een goed nest komen (=van goede afkomst zijn)
  28. uit een olievat zal men geen wijn tappen. (=verwacht geen goede dingen van slechte mensen)
  29. uit het goede hout gesneden zijn (=van goede afkomst zijn / een goed karakter hebben)
  30. uit het jaar nul (=volkomen ouderwets, achterhaald, uit de mode)
  31. uit het lood (staan) (=niet recht of haaks staan)
  32. uit het moeras helpen (=uit de problemen helpen)
  33. uit het oog verliezen (=er niet meer aan denken)
  34. uit het oog, uit het hart (=de aandacht voor iemand verliezen, als die persoon niet meer in de nabijheid is)
  35. uit het veld geslagen zijn (=helemaal van streek zijn)
  36. uit het vuistje (=uit de hand , zonder gebruik van mes en vork)
  37. uit het zadel lichten (=zijn rang of stand of betrekking doen verliezen)
  38. uit het zadel wippen. (=ontslaan of uit een functie zetten)
  39. uit het zicht, uit het hart (=wanneer iets niet meer zichtbaar is, wordt het vaak vergeten.)
  40. uit hetzelfde vaatje tappen (=dezelfde standpunten of opvattingen delen.)
  41. uit iemands aangezicht gesneden zijn (=sterk op iemand lijken)
  42. uit iemands hand eten. (=afhankelijk zijn.)
  43. uit je dak gaan (=buiten zinnen raken)
  44. uit je doen zijn (=niet in je normale toestand zijn)
  45. uit vuile lepels eten (=staat U te wachten als het slecht afloopt)
  46. uit wiens hand men eet wiens woord men spreekt (=diegene bij wie we ons geld verdienen geven we meestal gelijk)
  47. uit z`n rol vallen (=tijdens het spelen iets zeggen of doen wat niet bij de rol hoort)
  48. uit zijn lood geslagen zijn (=verbaasd zijn, niet goed meer weten hoe het verder moet)
  49. uit zijn nek praten (kletsen) (=onzin verkopen)
  50. uit zijn slof schieten (=kwaad uitvallen, boos worden)

394 betekenissen bevatten `uit`

  1. Parijs is wel een mis waard (=om een voordeel te behalen bij tegenstanders aansluiten)
  2. tegen de verdrukking in groeien (=ondanks zware omstandigheden toch vooruit komen)
  3. elke bos stro waait voor de wind (=onder makkelijke omstandigheden kan iedereen welvaren of iets uitvoeren)
  4. er geen gras over laten groeien (=onmiddellijk profiteren, uitvoeren)
  5. nattevingerwerk zijn / Met de natte vinger doen (=onnauwkeurig, overhaast of zonder de geschikte methode of middelen uitgevoerd werk)
  6. over de balk gooien (=onnodig geld uitgeven voor zaken die niet nodig zijn)
  7. uit het zadel wippen. (=ontslaan of uit een functie zetten)
  8. op de eerste april zendt men de gekken waar men wil (=op 1 april worden grappen uitgehaald)
  9. een liedje van verlangen zingen (=op allerlei manieren een wens uitspreken)
  10. op den boer (=op den buiten)
  11. elkaar vliegen afvangen (=op onbeduidende details elkaar beconcurreren dan wel duidelijk willen laten uitkomen dat men zelf gelijk heeft en de ander niet)
  12. de gebraden haan uithangen (=op onverantwoordelijke wijze erg veel geld uitgeven aan met name lekker eten en drinken)
  13. met een schone lei beginnen (=opnieuw mogen beginnen, zonder dat misstappen uit het verleden nog zichtbaar zijn)
  14. in verzekerde bewaring nemen (=opsluiten (in gevangenis))
  15. de vuile was buiten hangen (=over onaangename zaken spreken met buitenstaanders)
  16. hij geeft niet om wiens huis in brand staat, als hij zich maar aan de gloed kan warmen (=overal voordeel uit halen, ongeacht gevolgen voor anderen)
  17. de uitzondering bevestigt de regel (=overal zijn er uitzonderingen)
  18. de lachende derde (=persoon die buiten een conflict staat, maar profiteert van de uitkomst)
  19. in duigen vallen (=plannen die niet doorgaan / uiteenvallen - verloren gaan)
  20. schoon schip maken (=schulden betalen, de boel opruimen, na ruzie/problemen samen er uit komen en het verleden laten rusten)
  21. eten dat je zweet en werken dat je het koud krijgt, dat zijn de waren. (=slecht personeel. uit de tijd dat meiden en knechts bij de boer in de kost waren.)
  22. een kaars voor de duivel branden (=slechte daden goedpraten omdat er je er voordeel uit kan halen)
  23. met de Franse slag (=slordig, met weinig aandacht uitgevoerd)
  24. er een eind/punt aan breien (=snel tot een afsluiting komen (bijvoorbeeld van een toespraak))
  25. een ridder van het lui paard zijn (=steeds smoesjes verzinnen en de schuld buiten jezelf leggen)
  26. op het gijpen liggen (=stervend of totaal buiten adem zijn)
  27. stilstand is achteruitgang. (=stil blijven staan ​​leidt tot relatieve achteruitgang ten opzichte van anderen die vooruitgang boeken)
  28. zijn schip voert te grote zeilen (=te veel geld uit geven)
  29. als David zijn volk telde verloor hij de strijd (=tel de winst pas uit bij het einde van de strijd)
  30. pro saldo (=ter afsluiting rekening)
  31. je tanden laten zien (=tonen dat men niet bang is, van zich afbijten; stevig uitvaren; streng zijn)
  32. een lange neus maken (=tong uitsteken, iemand iets inpeperen (Jaloers maken))
  33. tot de tanden gewapend (=tot het uiterste bewapend)
  34. ad calendas graecas (=tot in het oneindige uitstellen)
  35. als een snoek op zolder (=totaal uit zijn element)
  36. man met de hamer tegenkomen (=totaal uitgeput geraken)
  37. de haan en de vos hebben elkaar te gast (=twee bedriegers zijn steeds op hun eigen voordeel uit)
  38. uit het vuistje (=uit de hand , zonder gebruik van mes en vork)
  39. uit het moeras helpen (=uit de problemen helpen)
  40. uit de nesten helpen (=uit de problemen helpen)
  41. boven Jan zijn (=uit de problemen zijn)
  42. twee ruggen uit een varken willen snijden (=uit één ding dubbel het voordeel willen halen)
  43. uit de luizen zijn (=uit een netelige situatie gered zijn)
  44. voor de poorten van de hel weghalen (=uit het grootste gevaar redden)
  45. uit de lucht gegrepen (=uit het niets gegrepen, zonder enige grond)
  46. van twee kwaden de beste kiezen (=uit twee onaangename dingen de minst slechtste kiezen)
  47. tussen twee vuren zitten (=uit twee slechte dingen moeten kiezen)
  48. uit de band springen (=uitbundig plezier maken, zonder rekening te houden met de regels van orde en fatsoen)
  49. in de wolken verheffen (=uitbundig prijzen)
  50. de bloemetjes buiten zetten (=uitbundig vieren)

50 dialectgezegden bevatten `uit`

  1. Dat zöt er niet best uut (=Dat ziet er niet zo goed uit) (Klazienaveens)
  2. dazs heilegans geen kontraore (=dat ziet er mee een knappe griet uit) (Munsterbilzen - Minsters)
  3. De beneb bi-j een aander onder de taofel steken (=uit het ouderlijk huis vertrekken) (Giethoorns)
  4. De benen bi'j een aander onder de tafel steken (=uit het ouderlijk huis vertrekken) (Giethoorns)
  5. de bès nie van de waajs te bringe (=je bent niet uit je lood te slaan) (Munsterbilzen - Minsters)
  6. de bèssëm wier aoënt begoje (=je bent weer de beest uit aan 't hangen -je overdrijft flink) (Munsterbilzen - Minsters)
  7. de botter gao tege de zolder (=we gaan uit ons dak) (Nieuw-vossemeers)
  8. De duiven kommen van over (=De duiven komen uit de verkeerde richting) (Bevers)
  9. de duuvejoengn zittn up dn boîrd van tnest (=haar borsten steken uit haar beha) (Lichtervelds)
  10. De foep is d'r uut (=de rek is er uit) (Barghs)
  11. de Frank staot nie 'ôoghe (=een slecht humeur hebben, met het verkeerde been uit bed zijn gestapt) (Zeeuws)
  12. de fuut is er uit (=mijn spuitwater borrelt niet meer) (Sint-Niklaas)
  13. de groeve baeje (=het overlijden van iemand uit de buurt ten huize aankondigen) (Munsterbilzen - Minsters)
  14. de hëbs de vlag authange (=je hemd hangt uit je broek) (Munsterbilzen - Minsters)
  15. de hëbs zën vlag authange (=je hemd hangt uit je broek) (Munsterbilzen - Minsters)
  16. De hele mazze matte laat los! (=Alles valt uit elkaar!) (Amsterdams)
  17. de hoes nie den heilen trap te zien vër den ieëste stap te zètte (=één minuut bestaat uit zestig seconden) (Munsterbilzen - Minsters)
  18. de huus drienku mee tu puukn uut de dulvu (=de kinderen drinken met de kikkers uit de sloot) (Zeeuws)
  19. de joeng zin al vlèch, ze hangën al mèt te kop ieëver de kant van ët nès (=zij heeft haar borsten uit haar bloesje hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
  20. de kad’uit d’orloge kijkn (=de kat uit de boom kijken) (Kaprijks)
  21. De kalkschiet hébbe (=Er bleek uit zien) (Genneps)
  22. de kaof vantëssen et koeën haole (=de troep moet ertussen uit) (Munsterbilzen - Minsters)
  23. de kap over d’aug smijten (=uit de geestelijke stand treden) (Meers)
  24. De kat komt op de koor (=De aap komt uit de mouw) (Lenniks)
  25. de kat ut de baum zeikuh (=de kat uit de boom kijken) (Haags)
  26. de katte uit d'orloge kijke (=de kat uit de boom kijken) (Gents)
  27. de keutel uit het gat vragen (=alles willen weten) (Lommels)
  28. de kiekens zitten deurn droad / ' t is punaisekermesse (=de tepels steken uit ten gevolge van de koude) (West-Vlaams)
  29. de kijt uit zè lijf weirken (=zich afsloven, hard werken) (Meers)
  30. de klompetrein (=eerste trein uit richting Veenwouden (naar Condens) ) (Leewarders)
  31. de kons bekans sop koëke van dae zën kleer (=de vuiligheid druppelt uit zijn kleding) (Munsterbilzen - Minsters)
  32. de kown uit’t vier oaln (=de kastanjes uit het vuur halen) (Kaprijks)
  33. de kraai (g) ster gee gebenedijd woëd aut (=er klomt niets (goed) uit zijn mond) (Bilzers)
  34. De kréts hèdde én de schörft kunde kriege (=Het maakt niet meer uit) (Genneps)
  35. De leste koe dot 't ekke toe (=Wie het laatst de deur uit gaat die doet de deur dicht) (Giethoorns)
  36. De leste koe dot 't ekke toe (=Wie het laatst de deur uit gaat, die doet hem dicht) (Giethoorns)
  37. de liëgës koëmen altijd aut, al moeten de kraeën ze autbringe (=leugens komen altijd uit) (Munsterbilzen - Minsters)
  38. de loch ziet paekzwat (=de lucht ziet er heel donker uit) (Munsterbilzen - Minsters)
  39. de luch dwoa doen (=het licht uit doen) (Kortrijks)
  40. dè makte gij nie ut (=dat maak jij niet uit) (Bosch)
  41. de mètskës blinke en de joengës stinke (of umgekeird ) (=meisjes zien er altijd verzorgder uit dan jongens (of is het juist andersom )) (Munsterbilzen - Minsters)
  42. de minse maoke den almenak, mèr dae haaj boëve mokket waer (=weersvoorspellingen komen niet altijd uit) (Munsterbilzen - Minsters)
  43. de muur'n hemm'n oor'n (=kijk uit wat je hier zegt) (Westerkwartiers)
  44. dè nukt nie (=dat maakt niet uit) (Tilburgs)
  45. De ogen staon em krang in de kop (=woede en boosheid straalt hem uit de ogen) (Kampers)
  46. de pan uut kraeuwen (=de pan uit likken) (Flakkees)
  47. de pieëte uit zenne neus hale (=fel ondervragen) (Diesters)
  48. de piere uit zijne neus hoale / de strond uit z'n gat vroage. (=iemand tot het uiterste uitvragen) (Brechts)
  49. de pijp uit zijn (=weg zijn) (Lovendegems)
  50. de raenger vult mèt ganse bèk autte loch (=de regen valt met bakken uit de lucht) (Munsterbilzen - Minsters)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen