132 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `af`
- ook de ceders van Libanon worden afgehouwen (=ook heilige dingen vergaan)
- op de kop af (=nauwkeurig / precies, exact)
- op de man af (=direct, zonder omwegen)
- op de rooi af (=op goed geluk geschat)
- op goed af spelen (=op goed geluk spelen)
- petje af (=respect betonen voor hoe iemand iets voor elkaar gekregen heeft)
- schaamte de kop afbijten (=je niet meer schamen)
- schitteren door afwezigheid (=ergens niet aanwezig zijn, terwijl je komst wel verwacht werd)
- stad en land aflopen. (=geen moeite sparen om iets te bereiken)
- stoom afblazen (=tot rust komen)
- te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken (=geen kind meer, maar nog te jong voor volwassen zaken)
- tegen de maan blaffen (=iets doen wat totaal niet helpt / nodeloze bedreigingen uiten)
- terug naar af (=begin maar weer opnieuw)
- tot de bedelstaf/bedelzak brengen (=alle aardse bezittingen ontnemen)
- tussen servet en tafellaken zijn (=niet bij de kleintjes maar ook niet bij de groten horen)
- uitstel is geen afstel (=als je iets uitstelt wil dat nog niet zeggen dat je het nooit meer gaat doen)
- van de gaffel in de greep (=van kwaad tot erger)
- van de wieg tot aan het graf (=van de geboorte tot aan de dood)
- van een mooie / knappe tafel kun je niet eten. / Van een mooi bord kun je niet eten. (=knap van uiterlijk heeft ook wel eens nadelen.)
- van het padje af zijn (=in de war zijn, malende / prettig gestoord zijn)
- van iets zoveel verstand hebben als een koe van saffraan eten (=ergens geen verstand van hebben)
- van je buik een afgod maken (=belang hechten aan lekker eten en drinken)
- van kindsbeen af (=van jongsaf aan)
- van meet af aan (=vanaf het begin)
- van uitstel komt afstel (=als je iets niet meteen doet, loop je het risico dat het nooit meer gebeurt)
- van zich afbijten/afslaan (=zich fel verdedigen)
- vingers en duimen aflikken (=iets erg graag lusten)
- voor iemand of iets zijn petje afnemen (=ergens respect voor hebben)
- wat men afdingt is het eerst betaald (=als men het goedkoop krijgt, is het vlugger betaald)
- wie een kuil graaft voor een ander valt er zelf in (=wie een ander iets wil misdoen, kan er zelf het slachtoffer van worden)
- zo vraagt men de boeren de kunst af (=zo verneem je hoe het moet)
- zwijgen als het graf (=helemaal niets zeggen en/of totaal niets over iets vertellen)
203 betekenissen bevatten `af`
- iemand met schele/scheve ogen aankijken (=iemand afgunstig bekijken)
- iemand troef geven (=iemand afstraffen)
- iemand de huid over de oren halen (=iemand afzetten, bedriegen)
- iemand doodverven met iets (=iemand bestemd voor een post achten, iemand als de dader van iets afschilderen (doodverf is grondverf)[1])
- iemand de teugels uit handen nemen. (=iemand de leiding afnemen)
- als bliksemafleider fungeren (=iemand die of iets dat de boze bui van iemand kan afleiden)
- een gewaarschuwd mens telt voor twee (=iemand die vooraf weet wat er fout kan gaan moet zich er maar op voorbereiden)
- iemand een grote neep geven (=iemand ernstig afbreuk doen)
- iemand van katoen geven (=iemand met een pak slaag of woorden straffen)
- iemand de voet lichten (=iemand op gemene manier de baan afnemen)
- iemand villen (=iemand te veel laten betalen / Iemand afpersen)
- iemand een vlieg afvangen (=iemand te vlug af zijn)
- iemand een kies trekken (=iemand veel geld afnemen)
- iemand kunnen verraden en verkopen (=iemand veel te slim af zijn)
- een lange arm hebben (=iemand zelfs vanaf een grote afstand nog dwars kunnen zitten)
- iemands voetveeg zijn (=iemands slaaf zijn (zich alles moeten laten welgevallen))
- je gal spuwen/uitbraken (=iets afkeuren en dat duidelijk laten merken)
- de laatste hand aan iets leggen (=iets afmaken/voltooien)
- iets met de paplepel ingegoten krijgen (=iets van kinds af aan leren.)
- een onzevader bidden in alle kapelletjes (=in alle cafés langsgaan)
- aan het vinkentouw zitten (=in spanning iets afwachten en graag door willen)
- helse steen (=in staafjes gegoten zilvernitraat)
- meten is weten, gissen is missen (=je kunt beter afmetingen meten dan schatten)
- de aanval is de beste verdediging (=je kunt in een strijd of ruzie beter zelf actie ondernemen dan afwachten)
- het zijn niet al ridders die sporen dragen (=je kunt niet alleen aan iemands uiterlijk afleiden of hij ergens geschikt voor is)
- je mening niet onder stoelen of banken steken (=je mening niet verbergen, openlijk voor je standpunten uit durven komen, bij voorbeeld van afkeuring van iets)
- bederf geen struif om een ei (=je moet het geheel niet afkeuren voor één gebrek)
- wie kwaad doet, kwaad ontmoet. (=je zult gestraft worden voor slechte daden)
- job krijgt op zijn kop (=kaartspel: als klaveren heer wordt afgetroefd)
- met de witte perdekies naar Velzeke rijden (=krankzinnig worden. In Velzeke bevindt zich een sanatorium; de `witte perdekies` (witte paardjes) verwijzen naar een ziekenwagen, waarmee de geestesgestoorde afgevoerd wordt. Uitdrukking uit het zuiden van Oost-Vlaanderen)
- ten voeten uit (=letterlijk: de volledige gestalte is afgebeeld; figuurlijk: een getrouwe persoonsbeschrijving)
- een streepje voor hebben (=meer mogen dan een ander, minder gauw straf krijgen)
- een put maken om een andere te vullen (=met de ene lening de vorige afbetalen)
- het op een akkoordje gooien (=met elkaar afspreken iets op een bepaalde manier aan te pakken)
- vi coactus (=met geweld afgedwongen)
- een lelijke noot met iemand te kraken hebben (=met iemand nog iets af te rekenen hebben)
- het eind zal de last dragen (=moeilijkheden en problemen komen vooral als het werk bijna af is)
- gewogen en te licht bevonden (=na onderzoek afgekeurd zijn)
- overboord werpen (=niet langer gebruiken, ervan afzien)
- de boot afhouden (=niet meedoen - afwachten)
- nog te bezien staan (=nog af te wachten zijn)
- de zaak nog eens aankijken (=nog even afwachten)
- van vreemde smetten vrij (=onafhankelijk, bevrijd)
- barbertje moet hangen (=ongeacht of iemand schuldig is moet die gestraft worden)
- de mijn is verkeerd gesprongen (=ongeveer als: wie een put graaft voor een ander, valt er zelf in)
- zachtgekookt ei (=onheldhaftig persoon)
- door de achterdeur weer binnenkomen (=onverwacht terugkomen op een afgeronde situatie)
- op de reutel (=op afbetaling)
- zo zijn we niet getrouwd (=op die manier iets niet afgesproken hebben)
- leer om leer zijn (=op gelijke manier straffen als de maner waarop iemand in de fout gegaan is)
50 dialectgezegden bevatten `af`
- das nog autten oertijd (=waar kom je nu nog mee af) (Munsterbilzen - Minsters)
- das zjus e sjauthindsje (=van die geraak je nooit meer af) (Munsterbilzen - Minsters)
- dat ès al zoe aad as të stroët (=en daar kom jij nu nog mee af) (Munsterbilzen - Minsters)
- dat lik troën van bau de wènd kump (=dat hangt van (haar) humeur af) (Munsterbilzen - Minsters)
- dat lopt met 'n sizzer oaf (=dat loopt met een sisser af) (Westerkwartiers)
- de grap is d' r oaf (=de aardigheid is er af) (Westerkwartiers)
- De leen af zeun (=Uitgeput zijn) (Maldegems)
- de misiëre kump aon zën auren aut (=de miserie lees je af van zijn gezicht) (Munsterbilzen - Minsters)
- de moes nauts zën aa sjoen voert goeje vërdatste nauw hëbs (=wacht altijd het einde af alvorens een onherroepelijke beslissing te nemen) (Munsterbilzen - Minsters)
- de musschje valle dôod van ut dak / Het is bloedjie hêet/ ik het het niet meer/ wat een pleurischjhitte/ tis zo warrem de lappe valle van me lijf (=de mussen vallen dood van het dak af) (Utrechts)
- De mussen schreeuwen het van het dak af ! (=Iedereen weet het allang en roddelt het hardop door) (Utrechts)
- De pad wérm ouwe (n) (Tholen ) (=Er direct op af gaan, veel op bezoek komen) (Zeeuws)
- de sop wiëd nauts zoe heet gedroenke..... (=neem tijd om rustig af te wachten) (Munsterbilzen - Minsters)
- dè wèèf roetst ooveral op aaf (=die vrouw vliegt overal op af) (Tilburgs)
- de wei af maeken (=een wei omheinen) (Budels)
- de wiës zelf nie wit (ter) dër aander zwat te maoke (=je wordt er zelf niet beter van door anderen af te breken) (Munsterbilzen - Minsters)
- den bast af (=de huid geschaafd) (Meers)
- den oep en af no 't werk (=de weg naar en terug van het werk) (winksels)
- der komme neste van (=dat loopt verkeerd af) (Temses)
- der of robbelen (=er af vallen) (Veurns)
- deris nen oek af (=hij is gestoord) (Antwerps)
- dès neffe de knèèn af (=dat is niet normaal (ook: asociaal) ) (Hooge mierds)
- det geneusj mét 'n brubbelke (=dat loopt met een sisser af) (Weerts)
- det hantj ‘m good (=dat gaat hem goed af) (Heitsers)
- die ha nie af voor dun elevu en dan ist nog dun (=krenterig persoon) (Hulsters (NL))
- die maggie houwe- of blijf af met je klauwen (=blauwe) (Rotterdams)
- die staof hitstj good (=die kachel geeft goed warmte af) (Heitsers)
- Die vloog t'r op af as Soffel op d'n duvel (=Hij begon direct aan het werk) (Zeeuws)
- die zieken zie zijne peéren nogal (=die zieke man ziet af) (Sint-Niklaas)
- diejee niks geleeje (=die is er goed van af gekomen) (Oudenbosch)
- Doa is nen hoek af (=Er scheelt iets aan zijn / haar bovenkamer) (Beverloos)
- doa zaak toh de boks vanaaf, woa (=daar zakt toch je broek van af) (Wagenings)
- doe de persijne af (=het rolluik naar beneden doen) (Oudenhoofs)
- doe de radiejo of den teeleviezie dooëd (=zet de radio, de tv af) (Waregems)
- doë doên ich m'nen hoêd vér aof (=daar doe ik mijn petje voor af) (Bilzers)
- doe es nen oek af (=die heeft ze niet allemaal op een rij) (Overijses)
- doeë koeëme kweddele van (=dat loopt niet goed af) (Bilzers)
- doet dn tilleviezje ekièè doîd (=zet de TV eens af) (Lichtervelds)
- doet dn tilleviezje ekièè doîd (=zet de TV eens af) (Kortemarks)
- Domee ziet'n zen piejez'n (=Daarmee ziet hij af) (Liedekerks)
- door is ok een hoeksken af (=iemand die een beetje minder begaafd is) (Ransts)
- Dr muujg af zèn (=Moe zijn) (Liessents)
- Dur is ‘n bluister af van het bord (=Er is een stukje van het bord af) (Putters)
- è draait af zonder te pinken (zonder zènne pinker oan te zetten) (=hij draait met de auto af zonder de richtingaanwijzer aan te zetten) (Sint-Niklaas)
- è is 't fas af (=hij heeft zijn hals gebroken) (Denderleeuws)
- e keë op e weg (=af en toe) (Veurns)
- e kender stuiknit af (=hij kan er niets van of een leek zijn) (Erps)
- Echtig en techtig. Kopken af en recht noar d' el (=Echtig en techtig. Kopke af en recht naar de hel) (Antwerps)
- ei kuist zèn schup af (=hij vertrekt) (Sint-Niklaas)
- ei zie zènne pere nogal (=hij heeft veel pijn, ziet erg af) (Sint-Niklaas)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen