63 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `weg`
- op rechte wegen gaan (=niet zondig leven)
- oude schoenen wegwerpen voor men nieuwe heeft (=het onzekere voor het zekere nemen)
- overweg kunnen (=kunnen verdragen, aankunnen)
- platgetreden paden/wegen (=dingen die anderen al eerder gedaan hebben)
- tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren (=praktische belemmeringen weerhouden ons van het realiseren van onze plannen.)
- voor de poorten van de hel weghalen (=uit het grootste gevaar redden)
- voor de vuist weg (spreken) (=zonder voorbereiden iets moeten vertellen)
- voor het vaderland wegnemen (=zomaar wegnemen)
- waar een wil is is een weg (=als je iets echt wilt, dan zul je ook slagen /de weg vinden naar je doel)
- wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen (=wat het belangrijkste is moet het eerste gebeuren)
- wie aan de weg timmert heeft veel bekijks (=iemand die grote beslissingen moet nemen, krijgt vaak ook veel kritiek)
- zo oud als de weg naar Kralingen zijn (=heel erg oud)
- zo oud als de weg naar Rome zijn (=heel erg oud)
74 betekenissen bevatten `weg`
- iemands licht betimmeren (=in de weg staan - het licht benemen)
- je uit de voeten maken (=maken dat men wegkomt)
- iemand afschepen (=met een voorwendsel wegzenden)
- wijze raad Is halve daad. (=met verstandig advies ben je al halverwege om succesvol te zijn)
- geen voet verzetten (=niet bewegen - niets willen doen)
- erbij liggen als een blei (=niet meer bewegen)
- een paard dat stormt en een meisje dat wil trouwen zijn niet tegen te houwen. (=niet tot iets anders te bewegen)
- op je post blijven (=niet weggaan)
- kromme gangen gaan (=omwegen maken, oneerlijk zijn)
- het kind met het badwater weggooien (=samen met het slechte ook het goede wegdoen)
- de drie h s op de rug hebben (=vast zitten, niet weg kunnen komen)
- je matten oprollen (=vertrekken, weggaan)
- vissers en jagers, zijn vrouwenplagers. (=vissers en jagers zijn vaak bij de vrouw weg)
- fietsen zijn (=weg zijn, ervandoor zijn)
- de hielen lichten (=weggaan)
- je hielen laten zien (=weggaan)
- met andermans veren pronken (=weglopen met de ideeën van een ander, met iets van een ander zelf gaan pronken)
- het botert niet tussen hen (=ze kunnen niet goed met elkaar over weg)
- te grabbel gooien (=zomaar weggooien, opofferen)
- voor het vaderland wegnemen (=zomaar wegnemen)
- zitten als een kikker op een kluitje (=zonder enige bewegingsruimte)
- aan je palen trekken (=zonder mededeling inpakken en wegwezen)
- ad hominem (=zonder omwegen)
- recht voor zijn raap (=zonder omwegen gezegd)
50 dialectgezegden bevatten `weg`
- daa is haos zö wie.d as baozera.bieje (=dat is heel ver weg) (Groesbeeks)
- Daa kamion sloog weg en wei (=Die vrachtwagen zwalpte over de baan) (Dilbeeks)
- daaj vond hërrën drae nie (=zij kon er niet goed mee weg) (Munsterbilzen - Minsters)
- dae geuftj de baom oet de bòks (=hij geeft alles weg) (Heitsers)
- dae geuftj wie ein vorse koe (=hij is royaal; hij geeft z’n geld makkelijk weg) (Heitsers)
- dae goeng nogal ës zënen allée (=die was snel weg !) (Munsterbilzen - Minsters)
- dae goeng zennen allée (=die was snel weg) (Bilzers)
- dae hèt ën graute maul, mér ë kleen pietsje (=hij zet wel een grote mond, maar als het er op aan komt duikt hij weg) (Munsterbilzen - Minsters)
- dae snaej good aaf (=hij was gul; hij gaf veel geld weg) (Heitsers)
- dae trèk nogal ës traut (=hij schiet nogal eens weg !) (Munsterbilzen - Minsters)
- dae verfroemelde brief gon ich rap voertfoeffele (=steek die gekreukte brief maar ergens weg) (Munsterbilzen - Minsters)
- dan motte zien dagge mee gaank wegzijt (=dan moet je maken dat je weg komt) (Oudenbosch)
- dao is ’t inj van weg (=dat is ongelofelijk) (Heitsers)
- Dao zeen manskaerels diej ein wolk van ein vrouw höbbe. Es diej dus ins weg is sjientj de zón! (=Er zijn mannen die een wolk van een vrouw hebben. Wanneer die dus weg is schijnt de zon!) (Kinroois)
- das kei weite weg / Weeg (=dat is heel ver weg) (Brabants)
- das nie bij de deur (=dat is ver weg) (Oudenbosch)
- das un aande over de brugge (=Dat is ver weg) (Flakkees)
- dat figuur spoort niet helemaal goeed (=hij is een beetje de weg kwijt) (Leewarders)
- dat gijt d'r oareg om weg (=dat gaat er nogal hard aan toe) (Westerkwartiers)
- dat het d'r veul van weg (=daar lijkt het verdraaid veel op) (Westerkwartiers)
- dat staot gin boer in zunne venster (=dat staat niemand in de weg) (Bosch)
- de bèste éndrëk èsten aofdrëk vannen autdrëk (=belangrijk is niet de weg die je aflegt, maar de sporen die je nalaat) (Munsterbilzen - Minsters)
- de hëbs zën K...nog nie gedrèd of... (=je bent nauwelijks weg of..) (Munsterbilzen - Minsters)
- de klets weg kriege (=verkouden worden door op de tocht te staan) (Heitsers)
- de kloete op goon (=maken dat je weg komt) (Mestreechs)
- de maus tich nauts autdoen vër dastë op stervë liks (=geef niets weg alvorens je zo goed als dood zijt) (Munsterbilzen - Minsters)
- De maustig naut autkleje vür daste gees sloëpe (=Geef nooit alles weg voor je sterft) (Bilzers)
- de moes nauts zën humme autdoen vërdaste sloëpe gees (=geef nooit alles weg voordat je dood zijt) (Munsterbilzen - Minsters)
- de moes tich nie autdoen viër daste daud bès (=geef nooit alles weg voordat je dood zijt) (Munsterbilzen - Minsters)
- de moes zën eege nie autdoen vurdaste noë bèd gees (=het is gevaarlijk veel weg te geven voordat je doodgaat) (Munsterbilzen - Minsters)
- De Nieuwe weg (=De provinciale weg (met de stoplichten)) (Benschops)
- De nieuwe weg (=provinciale weg) (Benschops)
- de pijp uit zijn (=weg zijn) (Lovendegems)
- de sjoer trèk aof noë den hollender, twatter kraaj (g) ter graotës (=de bui trekt weg naar Nederland, die willen toch alles gratis) (Munsterbilzen - Minsters)
- de stees mich én de lich (=je pakt mijn licht weg) (Bilzers)
- de vliegende sjijt höbbe (=dringend weg moeten) (Munsterbilzen - Minsters)
- de wèg lopt ur ok langst de deur (=het ligt ook voor de hand) (Tilburgs)
- de weg noar de hel is plaveid met goeie veurneem' ns (=zijn goede voornemens uitstellen) (Westerkwartiers)
- den bariel van den aaizere weg (=de slagbomen van de spoorweg) (Dilbeeks)
- den deuvel oan aa nek of luup schaaite (=maakt u weg) (tervurens)
- den oep en af no 't werk (=de weg naar en terug van het werk) (winksels)
- dès mar enen bòlscheut wèèd (=dat is niet ver weg) (Tilburgs)
- det waerdje wied weg gegoeëdj (=dat werd niet serieus genomen) (Heitsers)
- det waertj wied weg gegoeëdj (=dat wordt niet serieus genomen) (Heitsers)
- Deur den band weg (=Over het algemeen) (Zelzaats)
- dich kins mich de pot op ! (=ga weg !) (Munsterbilzen - Minsters)
- Die ge muug bent bende nog nie kwijt (=Als iemand te veel is, is hij nog niet weg) (Heezers)
- Die magt weg (=Die mogen weg) (Hoogeveens)
- die zit op 'e proatstoel (=die is moeilijk weg te sturen) (Westerkwartiers)
- diech de tösse oet make (=maken dat je weg komt) (Mestreechs)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen