Spreekwoorden met `oog`

Zoek


85 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `oog`

  1. iets hoog opnemen (=ergens zeer gekrenkt over zijn)
  2. iets op het oog hebben (=voor zichzelf al iets hebben uitgekozen)
  3. in het land der blinden is eenoog koning (=tussen dommeriken volstaat een klein beetje verstand om baas te zijn)
  4. in het oog hebben (=binnen het gezichtsveld zijn)
  5. in het oog houden (=binnen het gezichtsveld houden)
  6. in het oog krijgen (=opmerken)
  7. in het oog lopen (=opvallen)
  8. in het oog springen/vallen (=de aandacht trekken)
  9. je kruit droog houden (=geen onnodige acties ondernemen of energie verspillen.)
  10. je natje en je droogje lusten (=graag eten en drinken)
  11. liefhebben als de appel van zijn oog (=erg veel van iemand houden)
  12. meer dan een pijl op zijn boog hebben (=meerdere oplossingen weten)
  13. meer pijlen op zijn boog hebben (=meer kunnen dan reeds laten zien)
  14. met het blote oog (=met het oog te zien, zonder hulpmiddelen)
  15. met het ongewapend oog (=met het blote oog (zonder hulpmiddelen))
  16. niet hoog timmeren (=weinig verstand hebben)
  17. nog nat(/ niet droog) achter de oren zijn (=nog uiterst onervaren zijn, zodat men er niet over mee kan praten)
  18. onder het oog brengen (=doen opmerken)
  19. oog om oog en tand om tand (=wraak nemen voor onrecht dat je is aangedaan, door de dader precies hetzelfde aan te doen)
  20. oogkleppen dragen (=iets niet (willen) zien)
  21. op de hoogte stellen (=informeren)
  22. op de hoogte zijn (=het weten)
  23. op een droogje zitten (=op visite zijn en niks te eten of drinken krijgen)
  24. poolshoogte nemen (=zich vooraf informeren over de situatie)
  25. uit het oog verliezen (=er niet meer aan denken)
  26. uit het oog, uit het hart (=de aandacht voor iemand verliezen, als die persoon niet meer in de nabijheid is)
  27. veel pijlen op zijn boog hebben (=veel middelen, talenten hebben)
  28. wat het oog niet ziet, wat het hart niet deert (=wat je niet ziet en niet weet heb je ook geen last)
  29. wat men aan het zaad spaart verliest men aan de oogst (=verkeerde zuinigheid is niet goed)
  30. wie gekheid zaait zal dwaasheid oogsten. (=als je ongebruikelijke dingen doet krijg je ook ongebruikelijke resultaten)
  31. wie hoog klimt kan laag vallen (=belangrijke zaken snel kwijt raken door kleine dingen)
  32. wie wind zaait zal storm oogsten (=wie kwaad doet, zal er uiteindelijk zelf de gevolgen van dragen)
  33. zijn hoogste lied zingen (=zeer vrolijk zijn)
  34. zo droog als een haring (=hij zegt bijna niks)
  35. zo men zaait zo zal men oogsten (=men krijgt loon naar werken)

32 dialectgezegden bevatten `oog`

  1. iemand afspien (=iemand in't oog houden) (Kaprijks)
  2. iets gwasloagen (=iets in het oog houden) (Sint-Niklaas)
  3. iets rap gezien hebben (=mèt een haaf oog zien) (Munsterbilzen - Minsters)
  4. ik heb gien wenk ien d' oog' n had (=ik heb geen oog dicht gedaan) (Staphorsts)
  5. in de faar haate (=in het oog houden) (Riemsts)
  6. in de mot haave (=In het oog houden) (Walshoutems)
  7. jé 'n poinjen uûge (=hij heeft een blauw oog) (Knesselaars)
  8. k' emmer overgekeken (=ik ben het uit het oog verloren) (Erps)
  9. kèn een pinkoog (=mijn oog is ontstoken) (Sint-Niklaas)
  10. khem aa gezien zalle menneke! (=ik hou je in het oog) (Geels)
  11. kraeë pikke mekaander geen oog aut (=gelijkgezinden zitten in alles op één lijn) (Munsterbilzen - Minsters)
  12. mee ou links oog in ijouwen regsen broekzak kijken (=loens kijken) (Graauws)
  13. Met 't iene oog lachen en met 't aander oog rèren (=Je aan kunnen passen onder alle omstandigheden) (Drents)
  14. mèt ë sjaajns oog bekieke (=argwanend bezien) (Munsterbilzen - Minsters)
  15. métten sjeef oog bezien (=er twijfel over hebben) (Bilzers)
  16. ne wurme uit oa gat trekkng (=Door het oog van de naald kruipen) (Evergems)
  17. ónger toezeendj oug (=onder toeziend oog) (Wessems)
  18. padzeiker (=bindweefselontsteking van het oog) (Mols)
  19. pin blieve hawwe (=niet uit het oog verliezen) (Mestreechs)
  20. schaptche die blet verlieëst ze bitches (=wie veel babbelt verliest de concurrenten uit het oog) (Veurns)
  21. tis oog witter hloof k (=te korte broek) (Zeeuws)
  22. unne kèèk wèèt (=zover als het oog reikt) (Tilburgs)
  23. van ès ten ende (=voor zover het oog reikt) (Temses)
  24. van geel de nacht geen oog dicht gedoan ein (=van heel de nacht niet geslapen hebben) (Sint-Niklaas)
  25. veur 't oog (de proat) van de mengsen (=om de praat van de mensen te vermijden) (Sint-Niklaas)
  26. wat 'et oog niet zicht, wat 'et haart niet deert (=men stoort zich niet aan zaken die men niet kent) (Westerkwartiers)
  27. Wat busse den oog een udder dan! (=wat ben je ook een idioot) (limburgs)
  28. wat het oog niet zigt, deert 't haart ok niet (=wat men niet weet, heeft men ook geen last van) (Westerkwartiers)
  29. wat zien ich toc mér mèt mën loddërig oog (=zie ik nu wel goed wat er gebeurt) (Munsterbilzen - Minsters)
  30. wat ziet më loddërëg oog ! (=wat zie ik daar) (Munsterbilzen - Minsters)
  31. zaan ién oog zeij ok foert (=van iemand die scheel ziet) (Ransts)
  32. zich een oog autlaachte (=hartelijk lachen) (Munsterbilzen - Minsters)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen