Spreekwoorden met `af`

Zoek


132 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `af`

  1. er geen tittel of jota van afweten (=er helemaal geen kennis van hebben)
  2. er zijn hoed voor afnemen (=er voor in bewondering staan)
  3. er zonder kleerscheuren afkomen (=helemaal niets mankeren na een ongeluk)
  4. eten wat de pot schaft. (=eten wat op tafel komt.)
  5. geen ezel en kan zijn eigen oren afbijten. (=het onmogelijke hoef je niet te doen.)
  6. geen koren zonder kaf (=tussen al het goeie zit altijd ook wel iets minder goeds)
  7. goed gereedschap hangt onder een afdak. (=ik ben wel te dik maar mijn ‘gereedschap` (de penis) werkt nog goed.)
  8. het hooi op de gaffel krijgen (=het wel gedaan krijgen)
  9. het is bij de (wilde) beesten af (=het is verschrikkelijk; het is schandalig)
  10. het is bij de konijnen af (=het is buitengewoon erg)
  11. het is moeilijk de oude mens af te leggen. (=gewoonten zijn moeilijk af te leren)
  12. het juk afschudden/afwerpen (=zich vrijmaken)
  13. het kaf van het koren scheiden (=het waardevolle van het waardeloze scheiden)
  14. het kan er niet af (=er is niet genoeg geld voor)
  15. het kwaad straft zichzelf (=wie kwaad doet, kwaad ontmoet)
  16. het leven is net een krentenbol, met af en toe een hard stukje (=het leven is niet een en al geluk maar kent soms ook tegenslag)
  17. het masker afdoen/afleggen/afnemen (=zijn ware gezicht tonen)
  18. het oog ziet altijd van zich af (=de eigen fouten ziet men niet, maar andermans fouten altijd wel)
  19. het op zijn pantoffels/sloffen afkunnen (=het gemakkelijk aankunnen)
  20. het tafellaken doorsnijden (=alle bindingen met iemand verbreken)
  21. iemand afschepen (=met een voorwendsel wegzenden)
  22. iemand de loef afsteken (=ergens beter in zijn dan iemand)
  23. iemand de oren afzagen (=steeds blijven aandringen)
  24. iemand de pas afsnijden (=iemand verhinderen een bepaalde actie uit te voeren)
  25. iemand een vlieg afvangen (=iemand te vlug af zijn)
  26. iemand in de buik straffen. (=als straf geen eten geven.)
  27. iemands levensdraad afsnijden (=doden)
  28. iets boven de tafel fietsen (=open kaart spelen met bedoelingen)
  29. iets langs je (koude) kleren af laten glijden (=ergens niets van aan trekken)
  30. iets ter tafel brengen (=voorstellen om iets te bespreken)
  31. je eigen graf graven/delven (=het voor zichzelf bederven)
  32. je er met jantje-van-leiden afmaken (=onzorgvuldig zijn en weinig aandacht aan het werk besteden)
  33. je handen van iemand aftrekken (=iemand niet langer steunen)
  34. je in je graf omkeren (=zelfs na zijn dood er nog door geschokt zijn)
  35. je kaarten op tafel leggen (=laten weten over welke middelen je beschikt om iets gedaan te krijgen)
  36. je kan geen kei het vel afstropen (=bij de arme valt niets te rapen)
  37. je op een afstand houden (=je niet te veel met de zaak bemoeien)
  38. je rolletje laten aflopen (=volop genieten)
  39. je ziet eruit als een afgegoten patat (=katerig)
  40. kaf dorsen (=nutteloos werk verrichten)
  41. kaf onder het koren (=het minder goede onder het goede)
  42. korte afrekening maakt lange vriendschap (=snel terugbetalen (teruggeven) voorkomt ruzie)
  43. met een been in het graf staan (=bijna dood, ernstig ziek)
  44. met een sisser aflopen (=uiteindelijk viel het mee)
  45. met één voet in het graf staan (=iemand gaat bijna dood)
  46. met het leven afrekenen (=sterven)
  47. met iemand afrekenen (=iemand betalen; iemand iets betaald zetten)
  48. neem je hoed niet af voordat je gegroet wordt (=men moet een ander nooit in de rede vallen)
  49. niet alle winden schudden noten af. (=succes is niet altijd gegarandeerd)
  50. niets afslaan behalve vliegen (=alles aannemen)

203 betekenissen bevatten `af`

  1. dat is opgelegd pandoer (=een duidelijke van te voren afgesproken zaak)
  2. goed bloed kan niet liegen (=een edele afkomst wordt altijd opgemerkt)
  3. een goed begin is het halve werk (=een goed begin vergroot de kans op een goede afwerking)
  4. het gemeste kalf slachten (=een groot feest opzetten / het beste en lekkerste eten op tafel zetten)
  5. op je bek gaan (=een grote fout maken; afgaan)
  6. het land hebben aan iets/iemand (=een hartgrondige afkeer hebben)
  7. in de grond boren (=een idee op vervelende wijze sterk afkeuren)
  8. in de fout gaan (=een onaanvaardbaar of strafbaar feit begaan)
  9. een aap op de schouder hebben (=een probleem hebben waar je niet vanaf komt.)
  10. een wet van Meden en Perzen zijn (=een regel waarvan nooit mag worden afgeweken)
  11. tussen twee stoelen in de as vallen (=er bekaaid vanaf komen)
  12. de vijl erover laten gaan (=er de scherpe kantjes van afhalen)
  13. er geen laars van weten (=er niets van afweten)
  14. tegen de paal lopen (=er slecht vanaf komen)
  15. het tiend betaald hebben (=erg afgevallen zijn)
  16. een heilig boontje zijn (=erg braaf doen, maar niet altijd braaf zijn)
  17. een brave Hendrik zijn (=erg braaf zijn of zich zo voordoen)
  18. iets wikken en wegen (=erg lang over iets nadenken en alle voors- en tegens afwegen)
  19. er van langs krijgen (=erge straf krijgen, al dan niet met een pak slaag)
  20. er een plasje overheen doen (=ergens een kleine wijziging in aan (laten) brengen, dat wel duidelijk laat zien dat de afzender iemand van belang is)
  21. genade vinden (=ergens geen straf voor krijgen of iets niet toegerekend worden)
  22. je op glad ijs wagen/begeven (=ergens over gaan praten waar die weinig van af weet)
  23. de klok hebben horen luiden maar niet weten waar de klepel hangt (=ergens over gehoord hebben, zonder er echt iets van af te weten)
  24. eten wat de pot schaft. (=eten wat op tafel komt.)
  25. leven als een oester (=geheel van de wereld afgezonderd leven)
  26. het vel over de oren halen/trekken (=geld afpersen)
  27. het is moeilijk de oude mens af te leggen. (=gewoonten zijn moeilijk af te leren)
  28. gouden handdruk (=grote afscheidspremie)
  29. heb het hart eens (=heb de moed om dat te doen. (Eigenlijk: als je dat doet, zal ik je ongenadig straffen))
  30. heb je het ooit zo zout gegeten (=heb je het ooit zo straf meegemaakt)
  31. op een goudschaaltje leggen/wegen (=heel voorzichtig afwegen)
  32. averechts uitpakken (=helemaal verkeerd aflopen. Tegengesteld uitpakken)
  33. de laatste loodjes wegen het zwaarst (=het afwerken is vaak het lastigst)
  34. het uitzingen (=het einde ervan afwachten, het volhouden)
  35. het is maar hoe de kaarten vallen (=het hangt van het lot af)
  36. als je alles van tevoren weet, ga je liggen voor je valt (=het heeft geen zin zich na afloop te beklagen over gebrek aan voorkennis. (Meestal in antwoord op klachten als `Als ik dat van tevoren geweten had.`))
  37. als je alles van tevoren wist, dan kwam je met een dubbeltje de wereld rond (=het heeft geen zin zich na afloop te beklagen over gebrek aan voorkennis. (Meestal in antwoord op klachten als `Als ik dat van tevoren geweten had.`))
  38. het is gedaan met kaatje (=het is afgelopen)
  39. het liedje is uitgezongen (=het is afgelopen)
  40. beter blode Jan dan dode Jan (=het is beter zich laf blood te gedragen, dan te sterven, dood te zijn)
  41. dat loopt op zijn einde (=het is bijna afgelopen)
  42. het is altijd rouwen en trouwen (=het leven is een afwisseling van goede en slechte tijden)
  43. niet kunnen heksen (=het niet zo snel afkunnen - er meer tijd voor nodig hebben)
  44. de sigaar zijn (=het slachtoffer zijn / de doodstraf krijgen (een sigaar wordt `onthoofd` voor gebruik))
  45. het ene gat met het andere stoppen (=het slecht beheren van geld door met de ene schuld de andere af te lossen)
  46. mans genoeg zijn (=het wel alleen afkunnen)
  47. de meitak op een werk zetten (=het werk afmaken)
  48. hoer en tollenaar zijn onze lieve Heer ook dierbaar (=hoe slecht je afkomst is, God houdt van je)
  49. grote vissen scheuren het net (=hooggeplaatste personen worden niet zo gemakkelijk gestraft)
  50. ieder moet zijn eigen stoep schoonvegen (=ieder moet zijn eigen problemen oplossen - zich afvragen of hij zelf schuldig is)

50 dialectgezegden bevatten `af`

  1. afgaun: Da gaud a goed af (=Jij bent daar de geschikte persoon voor) (Lebbeeks)
  2. ai was dun bout af (=hij was doodop) (Hulsters (NL))
  3. allee, goen' aavnd, zulle! (=dat is mij te veel, ik haak af (protesthouding) ) (Waregems)
  4. and'n toys! (=handen ervan af (bevel) ) (Waregems)
  5. as 't vur niet is loûpe ze de benen van onder older gat (=als het gratis is komt iedereen er op af) (Sint-Niklaas)
  6. astij ein zijne kop hé, eent hij oak nie in tholleken van zijn gat (=hij is niet van een bepaald plan af te brengen) (Wetters)
  7. aut zene kroeëm koeëme (=van zich af bijten) (Munsterbilzen - Minsters)
  8. Bai de kneend af (=Bij de konijnen af) (Zummers)
  9. bak: Den bak af zijn (=Versleten (maar ook: ziek) ) (Lebbeeks)
  10. bau rook ès, ès viër (=waar roddels de ronde doen, is de waarheid niet ver af) (Munsterbilzen - Minsters)
  11. bèirgsken op bèirgsken af (=door berg en dal) (Meers)
  12. bij dun bunker motte gij rechs (z) af (=van Oudenbosch via de Zeg naar Roosendaal) (Oudenbosch)
  13. bijem waar ut vat af (=hij was aan het eind van zijn krachten) (Oudenbosch)
  14. Blafter mè er poewete vanaf (=blijf er af) (Diesters)
  15. bleft van men waaf (=blijf van mijn vrouw af) (Hulshouts)
  16. blefteraf (=blijf daarvan af) (Booms)
  17. blie der af me aow peggen (=blijf met je handen er vanaf) (Brabants)
  18. Blief met de klamotten d’r af , of ik krieg ow be’j de klammieten. (=Blijf met de vingers er vanaf anders pak ik jou) (achterhoeks)
  19. blief met dien poten van mien poedie of (=blijf met je handen van me vrouwtje af) (Gronings)
  20. Blief van mien af , I-j mag mien wel an de boks kommen, moar alleen at e an den draod hink (=Blijf van me af) (Achterhoeks)
  21. blijf daar met uw puten van af. (=blijf daar met uw handen af) (Lovendegems)
  22. blijf mèt zën vagge van mich aof (=blijf met je handen van me af) (Munsterbilzen - Minsters)
  23. bloas maane zak op / kuist eu schuppe af / kuist eu blèk af (=opzouten, lazer op) (Gents)
  24. Bluuft doar me je fikken van (=Blijf daarvan af) (Poperings)
  25. bobbouijn: Mijn bobbouijn es af (=Ik ben erg moe) (Lebbeeks)
  26. brullende koei zèn zelden goei (=je bent beter af met een stil meisje) (Arendonks)
  27. d'r kamm'm moar annerhaalf man en 'n peerdekop (=er kwam maar heel weinig publiek op af) (Westerkwartiers)
  28. d'r kon gien lachje oaf (=lachen - er kon geen lachje af) (Westerkwartiers)
  29. d' er is serieus nen ' oek af (=Hij heeft ze niet op een rijtje) (Melseels)
  30. da des na echt voe a beste panch van af te kappe (=dat is echt een tegenvaller) (Brussels)
  31. da smaukt goed af (=dat smaakt goed door) (Meers)
  32. da smokt nôr den trog om nog; t is om ô duimen en vingers af te lekken ( (=dat is heel lekker) (Sint-Niklaas)
  33. Da zekt me af (=Dat valt me tegen) (Brabants)
  34. da's bij de wille swien'n om oaf (=dat is bij de beesten af) (Westerkwartiers)
  35. da's heur met de paplebel iengoot'n (=dat is haar van jongs af aan geleerd) (Westerkwartiers)
  36. da' s ' em met de paplebel iengoot' n (=dat is hem van jongs af aan geleerd) (Westerkwartiers)
  37. da' s bij de wille knien' n om oaf (=dat is bij de beesten af) (Westerkwartiers)
  38. da' s heur met de paplebel iengoot' n (=dat is haar van kindsbeen af geleerd) (Westerkwartiers)
  39. daaj bémmelt gét aof (=doe loopt af) (Bilzers)
  40. dae hëbste opgeloje ! (=van die geraak je niet meer af !) (Munsterbilzen - Minsters)
  41. dae niks deed, misdeed ook niks (=zich er gemakkelijk van af maken) (Munsterbilzen - Minsters)
  42. dae ziet zen paere (=doe ziet af) (Bilzers)
  43. dag op dag (=op de dag af) (Meers)
  44. Daor he'k gien speulman bie noôdig (=Ik kan het wel alleen af) (Barnevelds)
  45. daor komde gij zo nie mee klaor (=daar kom je zo niet van af) (Oudenbosch)
  46. daor kunde gij oew eige nouw nie so mee van afmaoke (=daar kom je zo niet van af) (Oudenbosch)
  47. daor ze-g ik gin nije op (=dat sla ik niet af) (Oudenbosch)
  48. das graute beistëraaj (=dat is af te keuren) (Munsterbilzen - Minsters)
  49. das nie heil katteliek (=das is op het randje af) (Munsterbilzen - Minsters)
  50. das noeëvenant (=dat hangt ervan af) (Munsterbilzen - Minsters)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen