13 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `vier`
- de boer op de bok liet de teugels vieren, het paard kende zelf de weg wel. (=je moet niet doen alsof je de beste bent, iemand anders weet ook wel wat)
- de teugels laten vieren (=een minder streng beleid voeren)
- de vierschaar spannen. (=een rechtzitting houden. (vierschaar = middeleeuws gerechtelijk bestuur))
- een oortje in vieren zouden bijten (=erg gierig zijn)
- geen klaviertje over slaan (=alle bijzonderheden in acht nemen)
- het touw wat vieren (=het iets minder streng aanpakken)
- hoogtij vieren (=overvloedig aanwezig zijn)
- iemand het vierkante gat wijzen (=iemand de deur wijzen, wegsturen)
- iemand onder vier ogen spreken (=praten met iemand zonder dat anderen erbij zijn)
- onder vier ogen (=waarbij slechts twee personen aanwezig zijn)
- paarden vallen ook al hebben zij vier benen. (=iedereen maakt fouten)
- tussen de vier muren (=in een kamer opgesloten)
- zo zeker als tweemaal twee vier is (=absoluut zeker)
10 betekenissen bevatten `vier`
- eet geen paaseieren op goede vrijdag (=alles op zijn tijd, het feest niet te vroeg vieren)
- de vierschaar spannen. (=een rechtzitting houden. (vierschaar = middeleeuws gerechtelijk bestuur))
- de bocht achter/onder de arm houden (=extra voorzichtig zijn, iets nog niet garanderen. (een bocht houden in het touw dat je laat vieren))
- fiat justitia (=het recht moet zegevieren)
- fiat justitia et pereat mundus (=het recht moet zegevieren ook al vergaat de wereld)
- het is niet altijd kermis. (=je kunt niet altijd feestvieren.)
- bij de styx zweren (=styx is rivier in onderwereld)
- de bloemetjes buiten zetten (=uitbundig vieren)
- uit de bol gaan (=uitbundig vieren)
- de bovenhand krijgen (=winnen, zegevieren)
50 dialectgezegden bevatten `vier`
- 't Es nie vier de wens, maer vier de cens. (='t is niet voor de wensen, maar voor de centen.) (Genker)
- 't Es vier vinger en doume te lekke. (=Het is buitengewoon lekker.) (Genker)
- 't vier an zijn schéenn legn (=hem moeilijk maken) (Knesselaars)
- 't vier in den buik (=Een gebarsten appendix) (Bevers)
- 't vier in me buuk (=veel pijn in de buik) (Veurns)
- ' t vier laajmp nog (=Het vuur smeult nog) (Bilzers)
- ' t vier oojt a slasjen leupen (=zich sterk inzetten voor iets) (Ninoofs)
- ' t vier vuinst noo (=het vuur smeult nog) (Waregems)
- a eet er mor vier en nen beezekoek (=hij is niet erg slim) (Meers)
- alles viër èn noë gezaag (=alle reden plaats geven) (Bilzers)
- as dèè steet ès er nog te lee vier zich te lègge. (=luierik) (Genker)
- As ge 't dees op et zèede mor vier uur'n van Gent nie mieër (=Aan deze maaltijd zul je wel genoeg hebben) (Wichels)
- aste mèt viër spiëls, konste dich verbranne (=wie het gevaar bemint, zal er in vergaan) (Munsterbilzen - Minsters)
- aste van viër blifs, konste van aater nie aofvalle (=laat je nooit verrassen) (Bilzers)
- aste van viër zits, konste vanaater nie aofvalle (=wie eerst komt, eerst maalt en wie laatst komt, baalt) (Bilzers)
- bau rook ès, ès viër (=waar roddels de ronde doen, is de waarheid niet ver af) (Munsterbilzen - Minsters)
- da ligt nie in 't vier (=daar is geen haast bij) (Meers)
- dae hèt e sjrepke viër op mich (=hij staat een streepje voor op mij) (Munsterbilzen - Minsters)
- dae wiët van viër nie waaj tër van aater laef (=hij is oliedom) (Munsterbilzen - Minsters)
- de kown uit’t vier oaln (=de kastanjes uit het vuur halen) (Kaprijks)
- de moes nie wille lope viër (vür) daste kons gon (=niet te snel van stapel lopen) (Munsterbilzen - Minsters)
- de moes tich nie autdoen viër daste daud bès (=geef nooit alles weg voordat je dood zijt) (Munsterbilzen - Minsters)
- De tange lei in 't vier (=We hebben haast) (Zeeuws)
- doë gaef ich gee knepke viër (=dat is waardeloos) (Munsterbilzen - Minsters)
- doë staek ich m'n hand nie vér èn 't vier (=daar durf ik geen eed op doen) (Bilzers)
- Ê eit er maë vier èn nen beezekoek. (=Hij heeft ze niet alle vijf.) (Merchtems)
- ë striepke viër hëbbe (=de voorkeur krijgen) (Munsterbilzen - Minsters)
- ein twie drijj veer vijjf zeve ach ellef twellef daartien vieftien (=een twee drie vier vijf zeven acht elf twaalf dertien vijftien) (Mestreechs)
- En Geliere spanne ze de osse vier de stiere, de wijver vier de kij en 't ès nog geen lang rij. (=plaagrijmpje, Gelieren) (Genker)
- ën vroo hèt vier lippe, twei vër riezing te maoke en twei vër ët wier goed te maoke (=een vrouw heeft buiten de lippen die kwaad maken nog 2 extra lippen om alles goed te maken) (Munsterbilzen - Minsters)
- ge kunt vier uut zn kaokn slaon (=hij bloost) (Kortemarks)
- gloei'n link een koole vier (=koortsig warm hebben) (Zuid-west-vlaams)
- goej nog get oele oppet vier (=doe nog een schepje bij zodat het helemaal uit de hand loopt) (Munsterbilzen - Minsters)
- iejen brak zen biejen, twieje zette het oniejen, draa goeng verbaa, vier goeng no Lier, vaaf sloeg zen waaf, zes trok zen mes, zeuve goeng no Leuve, acht heef de wacht, neege heef hem teege en tien had hem gezien (=één brak zijn been, twee zette het aaneen, drie ging voorbij, vier ging naar Lier, vijf sloeg zijn wijf, zes trok zijn mes, zeven ging naar Leuven, acht hield de wacht, negen hield hem tegen en tien had hem gezien) (herenthouts)
- iejene van half vier doenker (=een simpel geest / ene van half vier donker) (Geels)
- iets kiubm mee vier vijërs in een duim (=iets stelen in een winkel) (Kaprijks)
- iets kiuëbm mee vier vijrs in nen duim (=iets ontvreemden) (Kaprijks)
- ik gloeie lijnk ' n kole vier (=ik gloei door de warmte) (Waregems)
- je zit met vier an ze gat (=hij is ongeduldig) (Kortemarks)
- jutsepot kajt, drê doaën ajt, oe-iëdn ze dad'in Brjuë ? - (antw:) Boovn 't vier ! (=hutsepot-raadsel) (Kaprijks)
- klee vlêmke, graut vier (=kleine oorzaak met grote gevolgen) (Munsterbilzen - Minsters)
- navururen (=na vier uur / later op de dag) (Zunderts)
- Nievejaarke zoete ons vérke ei vier voeten en ne sjeit is da giêne nievejaar weit (=Oudjaar liedje) (Sint-Katelijne-Waver)
- oas en eiwe schuure in brande schiet, es ter gien blusse ne mier oan,
oas en eiwe schuure in brande schiet, kom nie te dichte bij 't vier (=als een oudere dame verliefd wordt) (Gents)
- onner vier oog'n beproat'n (=met z'n tweeën bespreken) (Westerkwartiers)
- pakt èm (=uitroep als men bij het kienspel er vier op een rij heeft) (Sint-Niklaas)
- raengër viër aacht-oere, blaajf nie doere (=als het 's morgens voor 8 uur al regent, blijft het niet regenen) (Munsterbilzen - Minsters)
- schiet vier blis assie (=hoog van de toren) (Zeeuws)
- tis al vier iere en kmoet men miere en blaffetiere nog schiere (=het is vier uur en ik moet mijn muren en luiken nog schoonmaken) (Booms)
- tis pik en vier (=elkaar niet uit kunnen staan) (Zeeuws)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen