Spreekwoorden met `schiet`

Zoek

26 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `schiet`

  1. aan het lijf schieten (=haastig aantrekken (kleding))
  2. al zijn patronen verschieten (=alle mogelijkheden uitproberen)
  3. als paddenstoelen uit de grond schieten (=snel en in grote massa tevoorschijn komen)
  4. de hoofdvogel schieten (=een hoofdprijs winnen, maar vaak ironisch bedoeld. Letterlijk: de hoofdvogel is de hoofdprijs bij het vogelschieten)
  5. een blinde schiet soms wel eens een kraai. (=zelfs iemand die niet erg bedreven is heeft soms geluk en doet iets goed)
  6. een bok schieten (=een grote fout begaan of zich lelijk vergissen)
  7. er is geen rooi mee te schieten (=je kan er niets mee aanvangen)
  8. het hachje erbij inschieten (=zelf sterven aan de gevolgen van een actie)
  9. iemand aanschieten (=iemand aanspreken)
  10. iemand wel kunnen schieten (=zich bijzonder ergeren aan iemand)
  11. in de roos schieten (=het precies goed raden/doen)
  12. je in de eigen voet schieten (=jezelf benadelen)
  13. je kruit op de mussen verschieten (=zijn woorden verspillen)
  14. je pijlen verschieten (=te snel handelen)
  15. je voor de kop schieten (=inzien dat men een grote stommiteit gedaan heeft - zelfmoord plegen)
  16. met een kanon op een mug schieten (=ophef maken om niks / overdreven zware maatregelen nemen)
  17. met los kruit schieten (=schijnbaar streng straffen met een straf die in feite geen nadeel oplevert)
  18. met spek schieten (=overdrijven of opscheppen)
  19. onder iemands duiven schieten (=klanten van een ander overhalen om klant te worden bij jou)
  20. op de pianist schieten (=de onschuldige (de brenger van het nieuws) straffen)
  21. te binnen schieten (=er plots aan denken)
  22. tekortschieten (=iets onvoldoende hebben of kunnen doen)
  23. uit de heup schieten (=een discussie ingaan met een ongenuanceerde argumentatie)
  24. uit zijn slof schieten (=kwaad uitvallen, boos worden)
  25. voor zijn raap schieten (=voor het hoofd schieten)
  26. wie zijn klomp breekt, schiet gemakkelijk uit zijn slof (=als je wordt teleurgesteld, kun je gemakkelijk boos worden)

15 betekenissen bevatten `schiet`

  1. tegen de muur zetten (=doodschieten)
  2. de hoofdvogel schieten (=een hoofdprijs winnen, maar vaak ironisch bedoeld. Letterlijk: de hoofdvogel is de hoofdprijs bij het vogelschieten)
  3. vorderen als een luis op een teerton (=erg moeizaam opschieten)
  4. op goede voet staan met iemand (=goed kunnen opschieten)
  5. in Rome geweest zijn, maar de Paus gemist hebben (=het belangrijkste laten schieten)
  6. de haring over de kop varen (=het doel voorbijschieten)
  7. iemand vol lood pompen (=iemand genadeloos neerschieten)
  8. het uitproesten (=in een plotse lachbui schieten)
  9. twist verkwist. (=je schiet niets op met ruzie maken)
  10. op stootgaren liggen (=klaarliggen om in actie te schieten)
  11. van de regen in de drup (=niet veel opschieten, van moeilijke omstandigheden in nog moeilijkere omstandigheden terecht komen)
  12. het paard ruikt de stal (=opschieten om gauw thuis te komen)
  13. in de bres springen (=te hulp schieten)
  14. voor zijn raap schieten (=voor het hoofd schieten)
  15. als een luis op een teerton (=vorderen als een luis op een teerton: niet opschieten)

50 dialectgezegden bevatten `schiet`

  1. 'T aachterste been antrekken (=schiet eens wat op) (Giethoorns)
  2. 't affeseert goe(d) (=het schiet goed op) (Waregems)
  3. 't en affeseert hier nie (=het schiet hier niet op) (Waregems)
  4. 't Is van keske schiet (vroeger schoot men met een luchtkarabijn kaarsjes uit op de kermis en kon men een prijsje winnen) (=Iets van weinig waarde) (Beerses)
  5. 't liekt wel of je mit twee benen in één kous lopen. (=je schiet niet echt op.) (Putters)
  6. 't wil niks vlott'n (=het schiet niets op) (Westerkwartiers)
  7. a schiet onder men doaven (=hij wil zaken afnemen) (Nijlens)
  8. Ach, schiet ter wat ien (=Dat maakt niks uit) (Genneps)
  9. alleej, alleej, alleej (=schiet op) (helmonds)
  10. as ich mich moet sjangëniëre, bèste nog nie goed aof (=pas maar op dat ik niet in een franse colère schiet) (Munsterbilzen - Minsters)
  11. da gô furruit gelèk bone knoûpen (=dat schiet niet op; dat gaat slecht vooruit) (Sint-Niklaas)
  12. da legt teminste pad af! (=dat schiet lekker op!) (Graauws)
  13. da sköt hum ' t verkeerdn keelgat in. (=dat schiet hem in het verkeerde keelgat) (Vechtdals)
  14. dae trèk nogal ës traut (=hij schiet nogal eens weg !) (Munsterbilzen - Minsters)
  15. dè affeseerd ier gelijk buenen knuepen (=het werk schiet niet op) (Lokers)
  16. der is nog ne klets soep over (=er schiet nog wat soep over) (Sint-Niklaas)
  17. di bin k vet bie (=schiet niet op) (Zeeuws)
  18. die schiet nie vor aeluve (=hij / zij is gierig) (Flakkees)
  19. Doa ziede goe mej, as un dörp mej unne gekke pastoer (=Daar schiet je niets mee op) (Zurriks)
  20. Doar komt t al aan, zee schiet op berre (=daar heb je het gedonder alal) (Gronings)
  21. doe fooërt (=schiet op) (Waregems)
  22. doeë bèn ich vèt mèt (=daat schiet ik niets mee op) (Munsterbilzen - Minsters)
  23. doefooërt (=schiet op, doe voort) (Waregems)
  24. ei schiet van juut naar jér (=hij draait alle kanten uit) (Graauws)
  25. en dan gaogut aartor (=dan schiet het op) (Oudenbosch)
  26. Ga.w is ân de schiet gestörve; langsaam lèèft nog (=Haast je langzaam) (Genneps)
  27. gaw, gaw is vanne schiêt gestórve (=haast je maar niet) (Weerts)
  28. ge schiet tòch wèl unne jas aon meej zo-n kaaw (=je doet toch wel een jas aan met zo'n koud weer) (Tilburgs)
  29. gedoan va keske schiet (=slecht gedaan) (Hams)
  30. heej is àn den dunne / àn de schiet (=hij heeft diarree) (Wells)
  31. het is op goei komende wegen (=het schiet al aardig op) (brabants)
  32. Het schut weer mooi op (=Het schiet weer mooi op) (Hoogeveens)
  33. Hi'j zet mit de handen recht wat hi'j mit 't gat weeromme keert (=Het schiet niet op) (Giethoorns)
  34. Hij is briestig (=een man die uit zijn krammen schiet) (Zottegems)
  35. Ich krieg kinger (=schiet op, want ...) (Hulsbergs)
  36. ij schiet makkeluk uit z n pak (=hij valt vaak uit) (Oudenbosch)
  37. ik schiet oe af (=ik doe je wat) (Bredaas)
  38. Ik schiet ów wat (=Vergiet het maar) (Genneps)
  39. It eint neat / It sjit net op (=Het schiet niet op.) (Fries)
  40. Maaktj beinkes oppen aerd (=schiet op) (Weerts)
  41. Maok een bietje voort. (=schiet eens op.) (Utrechts)
  42. maokt is vort (=schiet is op) (Sliedrechts)
  43. merrehen ochend om dezen tied a de koekoek heeste schiet (=wanneer) (Zeeuws)
  44. merrehenochend om dezen tied, a de koekoek heeste schiet (=morgen ochtend) (Zeeuws)
  45. miene was zo gallig an de balge en ze schiet zo dun dast wel kenst zoepen (=mina was zo misselijk op de maag en ze scheet zo dun dat je het wel kon drinken) (Gronings)
  46. moakt een beetsjen opkort ooë wiwt (=schiet een beetje op alsjeblieft) (Kaprijks)
  47. schiet a viuërt (=trap het af) (Kaprijks)
  48. schiet aan de lüi hubbe (=Lak aan iedereen hebben) (Ubachsbergs)
  49. schiet au (=Scheer je weg) (Hansbeeks)
  50. Schiét in de boks (=iemand die niets durft) (Huissens)


Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen