16 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `kas`
- als een olifant in de porseleinkast (=buitengewoon onvoorzichtig of tactloos)
- de kast indraaien. (=in de gevangenis komen.)
- de kastanjes voor iemand uit het vuur halen (=voor iemand anders het gevaarlijke werk of een lastig klusje doen)
- de muizen sterven er voor de kast (=het is er armoe troef)
- een kerel als kas (=een stevig gebouwde kerel (ironisch bedoeld))
- een lijk in de kast (=een onaangename erfenis)
- het kastje bij het muurtje laten blijven (=de dingen niet gaan overdrijven)
- iemand op de kast jagen (=iemand zijn goede humeur doen verliezen door plagen)
- iemand van het kastje naar de muur sturen (=iemand voor niets heen en weer laten lopen)
- in de ijskast zetten (=(tijdelijk) niet uitvoeren)
- kastelen in de lucht bouwen (=zich illusies maken)
- luchtkastelen bouwen (=zich illusies maken)
- poppetje gezien kastje dicht (=we laten het even zien, maar daarna is het voorbij)
- uit de kast komen (=voor je [seksuele] geaardheid uitkomen)
- voorzichtigheid is de moeder van de porseleinkast (=door voorzichtig te zijn, gaan tere zaken langer mee)
- zuinigheid met vlijt, bouwt huizen als kastelen (=door zuinig en ijverig te zijn, kan men veel bereiken)
2 betekenissen bevatten `kas`
- om kaneelwater lopen (=beuzelwerk doen - van het kastje naar de muur gestuurd worden)
- van stuurboord naar bakboord zenden (=van het kastje naar de muur sturen)
50 dialectgezegden bevatten `kas`
- a kas opfrett' n (=zich zorgen maken) (Ninoofs)
- a zitj 'r dik in (=hij zit goed bij kas) (Meers)
- aa kas oepfrête (=tegenslag verwerken) (Sint-Katelijne-Waver)
- Aa kas oepfrette (=Tegenslag verwerken) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
- aa kas opfrette (=u opjagen) (Overijses)
- aa kas opfrette (=zenuwachtig of lastig zijn) (tervurens)
- aat ouw zen kas gekraupe (=zwak mager persoon) (Tiens)
- alles autte kas haole (=met volle inzet) (Bilzers)
- as ich taus op mën kas zau e sjaun postuurke hoch ston, dan doeg ich ter ielke daog de stöp vanaof (=wat een knap meisje!) (Munsterbilzen - Minsters)
- dae ès èn goej doens (=hij is goed bij kas) (Munsterbilzen - Minsters)
- Dau veigek maan kas aun (=Daar trek ik me niets van aan) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
- de maajs ligge daud énde kas (=alle eten is op) (Bilzers)
- de moize ligge doëd in de kas (=De (koel) kast is bijna leeg) (Antwerps)
- Die 't breeëd èt, lat et breeëd ang'n (=Wie goed bij kas zit, leeft royaal.) (Veurns)
- Die e schuune kommekus op de kas (=Die heeft mooie borsten) (Clings)
- doë vaeg ich mën kas aoên (=ik trek er me niets van aan) (Munsterbilzen - Minsters)
- doeë vaeg ich mën kas (vieët) aon (=daar trek ik mij niets van aan) (Munsterbilzen - Minsters)
- een poot wegsnaie (=een deel in de kas oogsten) (westlands)
- este ut laank höbs, lieste ut laank haange (=wanneer je goed bij kas zit) (Mestreechs)
- Ga jij effe un luchie zetten (=Luchtramen in de kas openen) (Westlands)
- het oep zaën kas hemme (=een longaandoening hebben) (winksels)
- ich kos men kas opfraete dat dae klosjaar zjus vër men vitrin stond te baedele (=die zwerver stond recht voor mijn uitstalraam te bedelen) (Munsterbilzen - Minsters)
- in gooje doon zin (=goed bij kas zijn) (Aelsers)
- kas en koal verwend (=erg verwend) (Maas en waals)
- kas kapot (=helemaal stuk) (Brakels (gld))
- kas overstuur (=helemaal over de toeren) (Geldermalsens)
- kas verrot (=helemaal verrot) (Brakels (gld))
- kas: A kas opfrètt'n (=In spanning zitten / je ergeren) (Lebbeeks)
- Kop in kas (=Hoofd intrekken) (Mechels (BE))
- Kop in kas (=Je hoofd intrekken) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
- men kas geet autter voege (=ik heb wat veel gegeten) (Munsterbilzen - Minsters)
- men kas opfretten van de zeenen (=zenuwachtig zijn) (Liedekerks)
- Mie blaas et licht ôt, Jef stekt de stoof in de kas (= (krachtterm) ) (Booms)
- schoîjt: Da's iën'n dad onder zijn kas schoîjt (=Da's een bultenaar) (Lebbeeks)
- sloogt da in aa kas (=nou breekt mijn klomp) (tervurens)
- we meugn uzze kas ofdraojn (=we moeten hard werken) (Kortemarks)
- zaën kas oepfrette (=zich iets fel aantrekken) (Winksels)
- zan kas opfrètt'n (=zich ergeren, ernstig zorgen maken) (Dilbeeks)
- zèen kas / bözze afdroan (=zich afbeulen) (Wichels)
- zën kas (viet) traoën vaege (=het zich niet aantrekken) (Munsterbilzen - Minsters)
- zen kas aofvringe (=hard werken) (Munsterbilzen - Minsters)
- zen kas oepfrette (=zich ergeren) (Bornems)
- zen kas oepvreite (=radeloos zijn) (Antwerps)
- zën kas opfraete (=zich grote zorgen maken en meer dan zenuwachtig zijn) (Munsterbilzen - Minsters)
- zen kas opfraete (=zenuwachtig zijn) (Munsterbilzen - Minsters)
- zën kas opfraete (=zich lelijk ergeren aan iets of iemand) (Munsterbilzen - Minsters)
- zèn kas opfretten (=je zorgen maken) (Meers)
- zën kas troën vaege (=het zich niet aantrekken) (Munsterbilzen - Minsters)
- zen kas volfraete (=zijn buikje bol eten) (Munsterbilzen - Minsters)
- zën kas volfraete (=zijn buikje rond eten) (Munsterbilzen - Minsters)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen