Spreekwoorden met `kant`

Zoek

22 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `kant`

  1. aan een goed kantoor zijn (=op de juiste plaats zijn)
  2. aan het verkeerde kantoor zijn (=iemand die je niet kan helpen)
  3. aan kant doen (=opruimen)
  4. blijf aan jouw kantje (=je mag hem niet aanraken, hij is niet aanspreekbaar)
  5. dat raakt kant noch wal (=dat is geen zinnig argument)
  6. de boel aan kant maken (=opruimen)
  7. de kantjes er van aflopen (=zijn best niet doen)
  8. de liefde kan niet van één kant komen (=als je samen iets doet zal ieder moeten bijdragen)
  9. de scherpe kantjes er van afhalen. (=iets verzachten of minder extreem maken)
  10. haring in het land, dokter aan de kant (=haring eten is zeer gezond; haring is zelfs één van de beste vissen voor je gezondheid)
  11. het glaasje op zijn kant zetten (=het glas uitdrinken)
  12. het is een dubbeltje op zijn kant (=het is nipt, erg onzeker)
  13. het mes snijdt aan twee kanten (=het levert dubbel voordeel op (NL.) Er zijn niet alleen voordelen aan verbonden, je kan eender wat vanuit verschillende en zelfs tegengestelde standpunten bekijken (BE).)
  14. het vaatje op zijn kant zetten (=het vat leegmaken (uitdrinken))
  15. iemand het vierkante gat wijzen (=iemand de deur wijzen, wegsturen)
  16. iemand van kant maken (=iemand doden)
  17. iets over z`n kant laten gaan (=zich nergens iets van aantrekken)
  18. je kaars aan twee kanten branden (=zijn krachten of mogelijkheden al te vroeg verspillen)
  19. je van kant maken (=zelfmoord plegen)
  20. kant noch wal raken (=totale onzin zijn)
  21. kantje boord (=op het nippertje)
  22. van de kant zijn (=gestart zijn)

15 betekenissen bevatten `kant`

  1. liggende maan, staande matrozen. (=als de maan op zijn kant staat komt er storm op zee)
  2. gaan doet komen (=als je ergens moeite voor doet komen dingen ook jouw kant op)
  3. dat sluit als een haspel in een zak (=dat raakt kant noch wal)
  4. de achilleshiel (=de zwakke kant/plek van iets)
  5. de vijl erover laten gaan (=er de scherpe kantjes van afhalen)
  6. aan handen en voeten gebonden zijn (=geen kant op kunnen)
  7. met de rug tegen de muur staan (=geen kant op kunnen, hooguit een laatste uitweg)
  8. het kan vriezen en het kan dooien (=het kan alle kanten uit gaan)
  9. het huilen staat hem nader dan het lachen (=hij ziet er vooral de trieste kant van)
  10. elke medaille heeft een keerzijde (=iets van twee kanten bekijken, aan iedere zaak zitten twee kanten, vaak een positieve en minder positieve kant)
  11. oude paarden jaagt men achter de schans (=oudere werknemers worden soms aan de kant gezet)
  12. uit alle hoeken en gaten (=van alle kanten)
  13. van heinde en verre (=van alle kanten, vanuit alle landen)
  14. van twee walletjes eten (=van verschillende kanten voordeel behalen (negatief))
  15. een roze bril op hebben (=verliefd op iemand zijn en hierdoor zijn/haar mindere kanten niet zien)

50 dialectgezegden bevatten `kant`

  1. 'k heb d'r kant oaregheid aan (=ik beleef er veel plezier aan) (Westerkwartiers)
  2. 't is kant en kloar (=het is gereed voor gebruik) (Westerkwartiers)
  3. 't is moa voe d' oardiegied! (='t Is maar voor de leuke kant ervan!) (Veurns)
  4. à geen zie-j (=aan de andere kant) (Heerlens)
  5. à gen zie-j (=aan de kant) (Heerlens)
  6. aan de kant van pastoer drinke (=aan de goede kant van het kopje koffie / thee drinke) (Venloos)
  7. aan de maag eure kant drinke (=aan de verkeerde kant van het kopje koffie / thee drinken) (Venloos)
  8. án de gunne kânt (=aan de andere kant) (Horster)
  9. asset de koje kant pak (=als het tegenzit) (Munsterbilzen - Minsters)
  10. Breeje kant (=zuidzijde van de weg) (Benschops)
  11. d'r komt 'n schip met zure abbels aan (=er komt een bui regen deze kant op) (Westerkwartiers)
  12. da klopt van ghin kânt (en) (=dat raakt kant noch wal) (Hulsters (NL))
  13. Da klopt van gieën kante (=Dat raakt kant noch wal) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
  14. da rok gene kant (=dat klopt niet) (Munsterbilzen - Minsters)
  15. da' s kant ' n oarigheid (=dat is heel leuk) (Westerkwartiers)
  16. dae kant aut (=die richting op) (Munsterbilzen - Minsters)
  17. dae zal ziêne kânt waal kieëre (=Iemand die vooral aan zichzelf denkt) (Weerts)
  18. das jeulemaol dur Den Bos (s) eene (=dat is aan de andere kant van Oudenbosch) (Oudenbosch)
  19. Dat is ónger de vuit oet (=Dat is aan de kant) (Sittards)
  20. dat leek naarg'nswoar op (=dat klopte van geen kant) (Westerkwartiers)
  21. dat raakt kant noch wal (=da klop van geen kante) (Munsterbilzen - Minsters)
  22. dat rok gene kant (=dat is onjuist) (Munsterbilzen - Minsters)
  23. dat slagt as 'n tang op 'n swien (=dat raakt kant nog wal) (Westerkwartiers)
  24. dat snaajt geen hoot (=dat raakt kant noch wal) (Munsterbilzen - Minsters)
  25. de joeng zin al vlèch, ze hangën al mèt te kop ieëver de kant van ët nès (=zij heeft haar borsten uit haar bloesje hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
  26. de sjaune authange (=zich van zen goede kant laten zien) (Munsterbilzen - Minsters)
  27. de vaule was bautenhange (=de slechte kant openbaren) (Munsterbilzen - Minsters)
  28. den aandre kant van de medëlzje (=een ander verhaal) (Munsterbilzen - Minsters)
  29. den andere kant van ' t woter (Moailebeik), soert van oever t' woater (=de rechteroever van de Dender) (Aalsters)
  30. djuëf an ieën kant (=selectief horen) (Kaprijks)
  31. Drek lig ik ien de graaf (=Straks lig ik langs de kant van de weg) (Huissens)
  32. gaast die kant nog op (=ga je vanavond uit) (Leewarders)
  33. gank oet de wiek, gank ane wiek, wiek dich (=ga aan de kant) (Heitsers)
  34. Gaot is 'n endjie gunne kant dut op (=Schuif eens een stukje op) (Krimpens)
  35. gart jan de kant (=maak je weg) (Lichtervelds)
  36. ge kánt de pot op (=je kan me wat) (Liessents)
  37. Ge kant mèn de tas likke! (=Je kan me wat!) (Liessents)
  38. ge zij gij nie goe zeeëre! (=wat je zegt, raakt kant noch wal (protesterend) ) (Waregems)
  39. geld moet rolle, zaachte bankier, mèr dan liefs meine kant op! (=geld maakt niet gelukkig, maar gelukkig maken ze veel geld) (Munsterbilzen - Minsters)
  40. Gien Haarlemmerdaikies! (=Niet op 'n hoek en een kant staan vozen!) (Westfries)
  41. ginnekaant (=aan de overkant / andere kant) (Brakels (gld))
  42. Haelj poatstikkenis weg (=Ga eens aan de kant met je voeten) (Flakkees)
  43. hè kos nie hèrs òf geens (=hij kon geen kant meer op) (Tilburgs)
  44. hij rakt aal verder van huus (=het gaat met hem de verkeerde kant uit) (Westerkwartiers)
  45. hij zit as 'n röt ien 'e val (=hij kan geen kant uit) (Westerkwartiers)
  46. hij/zij etc wordt kant en klaor in de zeik genomuh. (=hij / zij etc wordt in de maling genomen) (Utrechts)
  47. Ich goan no Bets deize kant Bunge (=Ik ga slapen) (Zoutleeuws)
  48. ich höb mér één aur on ielke kant (=ik kan ook niet alles weten) (Munsterbilzen - Minsters)
  49. ich kant nemie kiere van de pijn (=ik kan het niet meer uithouden van de pijn) (Heusdens)
  50. ie zit ip drooêg zoad (=hij kan geen kant meer op (financieel) ) (Waregems)


Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen