54 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `hangen`
- aan de latten hangen (=ermee ophouden - bijna bankroet zijn)
- aan de lus hangen (=recht blijven staan in tram of bus)
- aan de pan blijven hangen/kleven (=zich om bestwil ergens mee bemoeien maar er slecht afkomen)
- aan de schors blijven hangen (=iemand of iets alleen op het uiterlijk beoordelen)
- aan de strijkstok blijven hangen (=geld dat aan een goed doel wordt besteed verdwijnt voor een groot deel bij mensen die oneerlijke onkosten maken)
- aan een zijden draadje hangen (=de kansen zijn nog niet verkeken, maar het scheelt erg weinig)
- aan elkaar hangen als droog zand (=geen enkele samenhang vertonen)
- aan het klokzeel hangen (=bekend maken)
- aan iemands lippen hangen (=aandachtig luisteren)
- aan iets blijven hangen (=ergens verstrikt in raken, ermee bezig blijven)
- aan zijn eerste leugen niet gebarsten en voor zijn tweede niet opgehangen zijn (=een grote leugenaar zijn)
- aan zijn neus hangen (=hem inlichten)
- als je je pet ertegenaan gooit dan blijft hij hangen (=dat stukje verfwerk is niet erg vlak uitgevoerd)
- als los zand aan elkaar hangen (=zonder enige samenhang)
- barbertje moet hangen (=ongeacht of iemand schuldig is moet die gestraft worden)
- boven het hoofd hangen (=te wachten staan)
- de beest spelen/uithangen (=zich onbeschoft gedragen)
- de bordjes zijn verhangen (=de omstandigheden zijn veranderd)
- de broodkorf hoger hangen. (=bezuinigen)
- de bui zien hangen (=een ongunstige situatie aanvoelen voordat deze zich daadwerkelijk voordoet)
- de druiven hangen te hoog (=van iets dat men niet krijgen kan, zeggen dat men het niet wil)
- de fiets aan de haak hangen (=stoppen met wielrennen)
- de gebraden haan uithangen (=op onverantwoordelijke wijze erg veel geld uitgeven aan met name lekker eten en drinken)
- de grote jan uithangen (=je groot voordoen)
- de groten rijden te paard en de kleinen hangen tussen hemel en aarde. (=de machtige lui leven op kosten van de gewone man)
- de harp aan de wilgen hangen (=de bezigheden stopzetten)
- de huik naar de wind hangen (=meeheulen - altijd andermans standpunt volgen)
- de kap aan de haag hangen (=het voor gezien houden)
- de lier aan de wilgen hangen (=zijn bezigheden stopzetten)
- de lip laten hangen (=de moed opgeven, pruilen)
- de mantel naar de wind hangen (=steeds de opinie van de anderen volgen)
- de vuile was buiten hangen (=over onaangename zaken spreken met buitenstaanders)
- die geboren is om te hangen, zal niet verdrinken. (=je kunt je lot niet ontlopen.)
- er blijft veel aan maat en strijkstok hangen (=lang niet alles komt op zijn plaats terecht)
- het de keel uithangen (=ergens genoeg van hebben)
- het een eind uit de broek laten hangen (=royaal zijn)
- het hoofd laten hangen (=treurig zijn - het opgeven)
- iemand iets aan de neus hangen (=iemand iets vertellen wat die beter niet kan weten)
- iets aan de grote klok hangen (=iets algemeen kenbaar maken)
- iets aan de klokreep hangen (=iets algemeen bekend maken)
- in de lucht hangen (=dreigen te gebeuren - onzeker zijn)
- je huik naar de wind hangen (=zijn mening aanpassen naargelang de situatie)
- je kap over de haag hangen (=uittreden uit klooster of priesterschap)
- je maag wel aan de kapstok kunnen hangen. (=in moeilijke financiële omstandigheden verkeren waardoor men weinig eten kan kopen.)
- je oren laten hangen (=depressief zijn, het opgeven)
- je tussen hangen en wurgen bevinden (=je in gevaarlijke en moeilijke omstandigheden bevinden)
- met de benen buiten hangen (=gezegd als het erg druk is)
- met hangende pootjes thuiskomen (=bewust van schuld (thuis)komen / zeer tegen zijn zin)
- tussen hemel en aarde hangen (=in een lastige situatie verkeren)
- van leugens aaneenhangen (=altijd maar liegen)
2 betekenissen bevatten `hangen`
- donderbuien zuiveren de lucht. (=een ruzie kan een hangende situatie oplossen)
- door het hennepen venster kijken (=opgehangen worden)
50 dialectgezegden bevatten `hangen`
- ' m Flink uit je broek laten hangen (=Diep in de buidel tasten) (Hendrik-Ido-Ambachts)
- aan de pan blijven hangen (=als laatste achter blijven) (Amsterdams)
- aargens beter ofkommen as Okke Kluun, dij mos hangen (=geluk hebben, aan ongeluk ontsnapt zijn) (Gronings)
- autbemmele (=aan de grote klok hangen) (Bilzers)
- blieve plekke (=ergens lang blijve hangen (in de kroeg) ) (Steins)
- da goinek es nie aun aan nees hangen (=iets niet willen verklappen) (Buggenhouts)
- das mich ammël get, zaag oos Bet, en zo hô twei jing aoën één T.t (=nu heb ik wat aan de hand, zei Bet, nu hangen er 2 kinderen aan 1 T.t) (Munsterbilzen - Minsters)
- de bèssëm wier aoënt begoje (=je bent weer de beest uit aan 't hangen -je overdrijft flink) (Munsterbilzen - Minsters)
- de breidsjes ligge vër de vinster (=haar borsten hangen half bloot) (Munsterbilzen - Minsters)
- De buei bleft veur de stroam hangu (=De bui blijft voor de rivier hangen) (Brakels (gld))
- de fiene fleur oet hangen (=zich fijntjes voordoen, doen als van betere komaf) (Venloos)
- De geldzak en bedelzak hangen gien dree geslachten an de deure (=Voorspoed en tegenslag duurt vaak niet langer dan drie geslachten) (Giethoorns)
- de ijs-piegels hange oënt plefoeng (=de ijspegels hangen aan het plafond) (Munsterbilzen - Minsters)
- de joeng zin al vlèch, ze hangën al mèt te kop ieëver de kant van ët nès (=zij heeft haar borsten uit haar bloesje hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
- de loch ziet zwat (=er hangen donkere wolken) (Munsterbilzen - Minsters)
- doë hange ijspiegëlë aoën zën naoës (=zijn snotbellen zijn bevroren , er hangen ijspegels aan zijn neus) (Munsterbilzen - Minsters)
- è ang mè zèn tremen uit 't bedden (=zijn benen hangen uit het bed) (Sint-Niklaas)
- ge hetj licht op (=je hebt een snottebel aan je neus hangen) (Aalsters)
- Haa's geland (=Hij is eindelijk thuisgekomen (nadat hij ergens blijven hangen is)) (Aarschots)
- hae hodde mèr trop los (=de beiaardier zag de klepel niet hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
- haogesjoëlke lope (=onderweg naar school blijven hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
- hest de raffels an de bek hangen (=je praat te veel) (Leewarders)
- Hij lot het laank hangen (=hij heeft veel kapsones) (Bevers)
- ich kriëg taajing datter wir wor blijve plekke (=ik kreeg bericht dat hij weer op café was blijven hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
- ich zoech te sjoer al hange (=ik zag de bui al hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
- iets aan de neuze hangen van iemand (=iemands nieuwsgierigheid bevredigen) (Lovendegems)
- In de achterhaam hangen (=Niet meewerken) (Peers)
- in de bijze (h) angen (=blijven hangen) (Lokers)
- kleen minse en nen hondsstat hangen altijd van aater (=kleine burgers komen altijd achteraan) (Munsterbilzen - Minsters)
- lut oer hoar mer hange (=laat uw haar maar hangen) (Heusdens)
- m'n keel niet aan de kapstok hangen (=alle lekkers niet willen afslaan) (Rotterdams)
- mi auken en uëgen oniën angen (=met haken en ogen aaneen hangen) (Meers)
- on den toog blijve plekke (=op café blijven hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
- op ë minsëlëk oer taus koeëme (=niet te lang ergens blijven hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
- op hangën en wërgë stoeën (=in een moeilijke positie zitten) (Munsterbilzen - Minsters)
- op skuiffies laupe (=op andermans kosten in 't café hangen) (Westfries)
- paol haoje (=op de plaats blijven; blijven hangen) (Heitsers)
- plakploster (=iemand die overal blijft hangen en niet naar huis kan gaan) (Sint-Niklaas)
- snapste nau vër wo ich tich nog nie ns zien boemele (=begrijp je nu waarom ik je nog niet zie hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
- tangtogmartangen (=Het hangt toch maar te hangen) (Bergs)
- ubbe haogesjoëlke gehaate (=wij zijn op weg naar school blijven hangen) (Bilzers)
- Un schoor hengt duk tussen Maas en Piël (=een onweersbui blijft vaak tussen Maas en Peel hangen) (Sevenums)
- vrijfteg és dür zen hoeër (=je haren hangen er verwilderd bij) (Bilzers)
- wel ' t breed het let ' t breed hang' n (=wie het breed heeft laat het breed hangen) (Westerkwartiers)
- woar bennek noa mee getraad (=wat heb ik nu aan mijn fiets hangen) (Wichels)
- wot hübbech nau on mene tram (=wat heb ik nu aan mijn fiets hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
- z'n ekken oan nen andere stoak hangen (=zijn levensstijl veranderen) (Melseels)
- ze hange aanein wie klèt (=ze hangen aaneen als klit) (Aelsers)
- ze koeinn heum hâven méj e rot stroeê (=hij blijft makkelijk hangen) (Asses)
- zich verstoebbele (=achter iets blijven hangen met een voet) (Munsterbilzen - Minsters)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen