Spreekwoorden met `hangen`

Zoek


54 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `hangen`

  1. aan de latten hangen (=ermee ophouden - bijna bankroet zijn)
  2. aan de lus hangen (=recht blijven staan in tram of bus)
  3. aan de pan blijven hangen/kleven (=zich om bestwil ergens mee bemoeien maar er slecht afkomen)
  4. aan de schors blijven hangen (=iemand of iets alleen op het uiterlijk beoordelen)
  5. aan de strijkstok blijven hangen (=geld dat aan een goed doel wordt besteed verdwijnt voor een groot deel bij mensen die oneerlijke onkosten maken)
  6. aan een zijden draadje hangen (=de kansen zijn nog niet verkeken, maar het scheelt erg weinig)
  7. aan elkaar hangen als droog zand (=geen enkele samenhang vertonen)
  8. aan het klokzeel hangen (=bekend maken)
  9. aan iemands lippen hangen (=aandachtig luisteren)
  10. aan iets blijven hangen (=ergens verstrikt in raken, ermee bezig blijven)
  11. aan zijn eerste leugen niet gebarsten en voor zijn tweede niet opgehangen zijn (=een grote leugenaar zijn)
  12. aan zijn neus hangen (=hem inlichten)
  13. als je je pet ertegenaan gooit dan blijft hij hangen (=dat stukje verfwerk is niet erg vlak uitgevoerd)
  14. als los zand aan elkaar hangen (=zonder enige samenhang)
  15. barbertje moet hangen (=ongeacht of iemand schuldig is moet die gestraft worden)
  16. boven het hoofd hangen (=te wachten staan)
  17. de beest spelen/uithangen (=zich onbeschoft gedragen)
  18. de bordjes zijn verhangen (=de omstandigheden zijn veranderd)
  19. de broodkorf hoger hangen. (=bezuinigen)
  20. de bui zien hangen (=een ongunstige situatie aanvoelen voordat deze zich daadwerkelijk voordoet)
  21. de druiven hangen te hoog (=van iets dat men niet krijgen kan, zeggen dat men het niet wil)
  22. de fiets aan de haak hangen (=stoppen met wielrennen)
  23. de gebraden haan uithangen (=op onverantwoordelijke wijze erg veel geld uitgeven aan met name lekker eten en drinken)
  24. de grote jan uithangen (=je groot voordoen)
  25. de groten rijden te paard en de kleinen hangen tussen hemel en aarde. (=de machtige lui leven op kosten van de gewone man)
  26. de harp aan de wilgen hangen (=de bezigheden stopzetten)
  27. de huik naar de wind hangen (=meeheulen - altijd andermans standpunt volgen)
  28. de kap aan de haag hangen (=het voor gezien houden)
  29. de lier aan de wilgen hangen (=zijn bezigheden stopzetten)
  30. de lip laten hangen (=de moed opgeven, pruilen)
  31. de mantel naar de wind hangen (=steeds de opinie van de anderen volgen)
  32. de vuile was buiten hangen (=over onaangename zaken spreken met buitenstaanders)
  33. die geboren is om te hangen, zal niet verdrinken. (=je kunt je lot niet ontlopen.)
  34. er blijft veel aan maat en strijkstok hangen (=lang niet alles komt op zijn plaats terecht)
  35. het de keel uithangen (=ergens genoeg van hebben)
  36. het een eind uit de broek laten hangen (=royaal zijn)
  37. het hoofd laten hangen (=treurig zijn - het opgeven)
  38. iemand iets aan de neus hangen (=iemand iets vertellen wat die beter niet kan weten)
  39. iets aan de grote klok hangen (=iets algemeen kenbaar maken)
  40. iets aan de klokreep hangen (=iets algemeen bekend maken)
  41. in de lucht hangen (=dreigen te gebeuren - onzeker zijn)
  42. je huik naar de wind hangen (=zijn mening aanpassen naargelang de situatie)
  43. je kap over de haag hangen (=uittreden uit klooster of priesterschap)
  44. je maag wel aan de kapstok kunnen hangen. (=in moeilijke financiële omstandigheden verkeren waardoor men weinig eten kan kopen.)
  45. je oren laten hangen (=depressief zijn, het opgeven)
  46. je tussen hangen en wurgen bevinden (=je in gevaarlijke en moeilijke omstandigheden bevinden)
  47. met de benen buiten hangen (=gezegd als het erg druk is)
  48. met hangende pootjes thuiskomen (=bewust van schuld (thuis)komen / zeer tegen zijn zin)
  49. tussen hemel en aarde hangen (=in een lastige situatie verkeren)
  50. van leugens aaneenhangen (=altijd maar liegen)

2 betekenissen bevatten `hangen`

  1. donderbuien zuiveren de lucht. (=een ruzie kan een hangende situatie oplossen)
  2. door het hennepen venster kijken (=opgehangen worden)

50 dialectgezegden bevatten `hangen`

  1. ' m Flink uit je broek laten hangen (=Diep in de buidel tasten) (Hendrik-Ido-Ambachts)
  2. aan de pan blijven hangen (=als laatste achter blijven) (Amsterdams)
  3. aargens beter ofkommen as Okke Kluun, dij mos hangen (=geluk hebben, aan ongeluk ontsnapt zijn) (Gronings)
  4. autbemmele (=aan de grote klok hangen) (Bilzers)
  5. blieve plekke (=ergens lang blijve hangen (in de kroeg) ) (Steins)
  6. da goinek es nie aun aan nees hangen (=iets niet willen verklappen) (Buggenhouts)
  7. das mich ammël get, zaag oos Bet, en zo hô twei jing aoën één T.t (=nu heb ik wat aan de hand, zei Bet, nu hangen er 2 kinderen aan 1 T.t) (Munsterbilzen - Minsters)
  8. de bèssëm wier aoënt begoje (=je bent weer de beest uit aan 't hangen -je overdrijft flink) (Munsterbilzen - Minsters)
  9. de breidsjes ligge vër de vinster (=haar borsten hangen half bloot) (Munsterbilzen - Minsters)
  10. De buei bleft veur de stroam hangu (=De bui blijft voor de rivier hangen) (Brakels (gld))
  11. de fiene fleur oet hangen (=zich fijntjes voordoen, doen als van betere komaf) (Venloos)
  12. De geldzak en bedelzak hangen gien dree geslachten an de deure (=Voorspoed en tegenslag duurt vaak niet langer dan drie geslachten) (Giethoorns)
  13. de ijs-piegels hange oënt plefoeng (=de ijspegels hangen aan het plafond) (Munsterbilzen - Minsters)
  14. de joeng zin al vlèch, ze hangën al mèt te kop ieëver de kant van ët nès (=zij heeft haar borsten uit haar bloesje hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
  15. de loch ziet zwat (=er hangen donkere wolken) (Munsterbilzen - Minsters)
  16. doë hange ijspiegëlë aoën zën naoës (=zijn snotbellen zijn bevroren , er hangen ijspegels aan zijn neus) (Munsterbilzen - Minsters)
  17. è ang mè zèn tremen uit 't bedden (=zijn benen hangen uit het bed) (Sint-Niklaas)
  18. ge hetj licht op (=je hebt een snottebel aan je neus hangen) (Aalsters)
  19. Haa's geland (=Hij is eindelijk thuisgekomen (nadat hij ergens blijven hangen is)) (Aarschots)
  20. hae hodde mèr trop los (=de beiaardier zag de klepel niet hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
  21. haogesjoëlke lope (=onderweg naar school blijven hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
  22. hest de raffels an de bek hangen (=je praat te veel) (Leewarders)
  23. Hij lot het laank hangen (=hij heeft veel kapsones) (Bevers)
  24. ich kriëg taajing datter wir wor blijve plekke (=ik kreeg bericht dat hij weer op café was blijven hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
  25. ich zoech te sjoer al hange (=ik zag de bui al hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
  26. iets aan de neuze hangen van iemand (=iemands nieuwsgierigheid bevredigen) (Lovendegems)
  27. In de achterhaam hangen (=Niet meewerken) (Peers)
  28. in de bijze (h) angen (=blijven hangen) (Lokers)
  29. kleen minse en nen hondsstat hangen altijd van aater (=kleine burgers komen altijd achteraan) (Munsterbilzen - Minsters)
  30. lut oer hoar mer hange (=laat uw haar maar hangen) (Heusdens)
  31. m'n keel niet aan de kapstok hangen (=alle lekkers niet willen afslaan) (Rotterdams)
  32. mi auken en uëgen oniën angen (=met haken en ogen aaneen hangen) (Meers)
  33. on den toog blijve plekke (=op café blijven hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
  34. op ë minsëlëk oer taus koeëme (=niet te lang ergens blijven hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
  35. op hangën en wërgë stoeën (=in een moeilijke positie zitten) (Munsterbilzen - Minsters)
  36. op skuiffies laupe (=op andermans kosten in 't café hangen) (Westfries)
  37. paol haoje (=op de plaats blijven; blijven hangen) (Heitsers)
  38. plakploster (=iemand die overal blijft hangen en niet naar huis kan gaan) (Sint-Niklaas)
  39. snapste nau vër wo ich tich nog nie ns zien boemele (=begrijp je nu waarom ik je nog niet zie hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
  40. tangtogmartangen (=Het hangt toch maar te hangen) (Bergs)
  41. ubbe haogesjoëlke gehaate (=wij zijn op weg naar school blijven hangen) (Bilzers)
  42. Un schoor hengt duk tussen Maas en Piël (=een onweersbui blijft vaak tussen Maas en Peel hangen) (Sevenums)
  43. vrijfteg és dür zen hoeër (=je haren hangen er verwilderd bij) (Bilzers)
  44. wel ' t breed het let ' t breed hang' n (=wie het breed heeft laat het breed hangen) (Westerkwartiers)
  45. woar bennek noa mee getraad (=wat heb ik nu aan mijn fiets hangen) (Wichels)
  46. wot hübbech nau on mene tram (=wat heb ik nu aan mijn fiets hangen) (Munsterbilzen - Minsters)
  47. z'n ekken oan nen andere stoak hangen (=zijn levensstijl veranderen) (Melseels)
  48. ze hange aanein wie klèt (=ze hangen aaneen als klit) (Aelsers)
  49. ze koeinn heum hâven méj e rot stroeê (=hij blijft makkelijk hangen) (Asses)
  50. zich verstoebbele (=achter iets blijven hangen met een voet) (Munsterbilzen - Minsters)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen