13 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `de grond`
- aan de grond zitten (=bankroet of totaal uitgeput zijn)
- als aan de grond genageld staan (=perplex staan)
- als paddenstoelen uit de grond schieten (=snel en in grote massa tevoorschijn komen)
- de grond onder zich voelen wegzinken (=beschaamd zijn , geen oplossing meer zien)
- geen been aan de grond krijgen (=voorstel werd niet aangenomen)
- geen poot aan de grond kunnen krijgen (=geen schijn van kans blijken te hebben)
- in de grond boren (=een idee op vervelende wijze sterk afkeuren)
- laag bij de grond (=oneerlijk, unfair)
- met beide benen op de grond staan (=een realist zijn)
- met de grond gelijk maken (=totaal vernietigen)
- tussen lepel en mond valt veel pap op de grond (=problemen komen vaak pas op het laatst)
- uit de grond stampen (=erg snel iets opbouwen)
- vaste voet aan de grond krijgen (=iets gedaan krijgen en/of als gebruikelijk beschouwd gaan worden)
50 dialectgezegden bevatten `de grond`
- 'n zoak de grond ienboor'n (=een zaak laten mislukken) (Westerkwartiers)
- 't zitj op zè gat (=aan de grond fig.: het is mislukt) (Meers)
- A-j ' t platte van de voeten maar onder joe ollen (=Blijf met de voeten op de grond staan wees verstandig en nuchter blijven) (Giethoorns)
- A'j 't platte van de voeten maar onder joe olln (=Blijf met de voeten op de grond staan, , nuchter blijven) (Giethoorns)
- daaj goeng op ër pëtatte niër (=dire ging zwaar tegen de grond) (Munsterbilzen - Minsters)
- dabben (=met de handen in de grond graven) (Arendonks)
- dae haet eine kop wie ‘ne tujerhamer (=een dikke kop hebben (tujerhamer = een hele grote hamer om weipalen (tujerpäöl) in de grond te slaan)) (Heitsers)
- de bès pas ne goeje as te èn de grond stiks (=na je dood wordt er misschien wat goeds over je verteld) (Munsterbilzen - Minsters)
- de grond is lieëg (=ik heb moeite met mij te bukken) (Leefdaals)
- de grond kusse (=vallen) (Antwerps)
- de grond omdoen (=de grond lichtjes omspitten) (Sint-Niklaas)
- Die klaogende putten in d'érde (=hij klaagde heel erg putten in de grond) (Zeeuws)
- een haas in de grond staike (=enorme funderingswerken laten uitvoeren wegen slechte ondergrond) (Tiens)
- eine boum toet ane möp aafzaege (=een boom tot net boven de grond afzagen) (Heitsers)
- èn de grond èssët ne goeje mins, mér waaj kraajg ich em trèn (=in de grond is het een goed mens, maar hoe krijg ik hem erin) (Munsterbilzen - Minsters)
- geen paut aon de grond krijge (=er niet geraken, geen vaste voet krijgen) (Munsterbilzen - Minsters)
- gieëne poeët oan de grond kraëge (=geen invloed hebben) (winksels)
- Ha is mee zen peteuzze tege de kuist gegaan (=Hij is tegen de grond gevallen) (Olens)
- hae heet zien aerpel oet (=financieel aan de grond zitten) (Weerts)
- Hal in de grond (=Vorst in de grond) (Hoogeveens)
- het brobbelde toe de grond uut (=het borrelde op uit de grond) (Westerkwartiers)
- Het kletst tegen den dek (=Het valt op de grond) (Deinzes)
- het vréést stiene jaait de grond (=het vriest fel) (Bierbeeks)
- hij 's gesjocht'n (=hij zit financieel aan de grond) (Westerkwartiers)
- Hij hee ne mutten geleed (=Hij heeft overgegeven op de grond) (Bevers)
- ich stoën aon de grond genaechelt (=ik sta perplex) (Munsterbilzen - Minsters)
- ie weet nie van wa out pijl'n umokt (=hij zit aan de grond) (Waregems)
- iemes tiëge zenen inkpot stampe totterv vanzelf begint te sjrijve (=iemand tegen zijn gat stampen tot hij van pijn over de grond kruipt) (Munsterbilzen - Minsters)
- Ik heb geen cente (=Ik zit aan de grond) (dordts)
- inne gróndj sjerre (=als een kip zoekt naar eten op de grond; om een knikkerpotje in de grond te maken) (Heitsers)
- je gienk teegn dek (=hij viel op de grond) (Lichtervelds)
- je gienk teegn dek (=hij viel op de grond) (Kortemarks)
- loeke schooif doeng (=van de grond gaan) (Antwerps)
- ne sjoof staukë (='n garve graangewas rechtop plaatsen door hem stevig op de grond te stuiken (in een groepje)) (Munsterbilzen - Minsters)
- neerkwakken, neermieteren, neerpleuren, neersmijten, neerflikkeren, Neergooiuh Neerkieperen, neerlazeruh (=1) met geweld op de grond gooien.) (Utrechts)
- ô broek slipt (=uw broek komt tot op de grond) (Sint-Niklaas)
- on de grond zitte (='n depressie hebben) (Munsterbilzen - Minsters)
- Op oew tanden ketsen (=Heel hard op de grond vallen) (Bosch)
- op zen klitse niërgon (=op de grond neersmakken) (Munsterbilzen - Minsters)
- paljas parteir slaap'm (=op de grond slapen) (Wevelgems)
- paljas sloapen (=op de grond slapen) (Sint-Niklaas)
- Piere döppe (=Met een riek wormen uit de grond halen) (Schijndels)
- teegn dek: gebruikt in uitdrukkingen als 'teegn dek sloan': onzacht op de grond terechtkomen, bv. 'k Probeerde me nog vast te houden aan een staak, maar 'k sloeg toch tegen dek' (=tegen dek) (Klemskerks)
- tès vieël te zoempëg onder mën vieët (=de grond is heel drassig om op te staan) (Munsterbilzen - Minsters)
- tvries tottet krok (=het vriest stenen uit de grond) (Munsterbilzen - Minsters)
- van 't Lam Gods gesleege zijn (=aan de grond genageld zijn) (Gents)
- van de grond goane (=geslachtsgemeenschap hebben) (Lokers)
- van got gesleeën zijn (=aan de grond genageld staan) (Kaprijks)
- van sjaemte en de grond kraupe (=zich versteken uit schaamte) (Bilzers)
- wae ne gek traut vër de drek, verlies de drek en hilt de gek (=wie een gek huwt voor de grond, verliest de grond maar houdt de gek) (Munsterbilzen - Minsters)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen