Spreekwoorden met `zijn`

Zoek


642 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `zijn`

  1. beminnen als het licht van zijn ogen (=erg graag zien)
  2. bij de mieren zijn (=dood)
  3. bij de pinken zijn (=snel dingen begrijpen, Handig en flink zijn, Vroeg opstaan)
  4. bij nacht en ontij (werken/zijn) (=wanneer anderen slapen)
  5. bij nacht zijn alle katjes grauw en alle mondjes even nauw (=als het erop aankomt zijn we allen gelijk)
  6. bij Sint Joris in de kost zijn (=ergens gratis eten)
  7. bij zijn positieven blijven (=blijven opletten)
  8. bijl en blok zijn behouden. (=vrouw en kind hebben de bevalling overleefd.)
  9. binnen mikken zijn (=geborgen zijn)
  10. binnen zijn (=geborgen zijn)
  11. blijf uit zijn kielwater of je raakt in zijn zog (=blijf uit zijn buurt, want je wordt er slechter van)
  12. boontje komt om zijn loontje (=hij krijgt wat hij verdient, de gevolgen zal iemand altijd wel een keer moeten gaan dragen)
  13. botertje aan de boom zijn / het is botertje tot de boom (=alles gaat goed zonder problemen)
  14. boven Jan zijn (=uit de problemen zijn)
  15. boven water zijn (=alles is bekend geworden of is teruggevonden)
  16. boven zijn theewater (=dronken)
  17. buiten zijn boekje gaan (=meer doen dan toegelaten)
  18. buiten zijn hoefslag gaan (=hij heeft er geen invloed over)
  19. buiten zijn rekening gaan. (=als het anders loopt dan verwacht)
  20. daar zijn de daken met vlaaien bedekt (=daar is men rijk / Daar heeft men overvloed)
  21. dan zijn we nergens (=dan is er geen oplossing)
  22. dat is een klontje boter uit zijn pap (=dat kost een flink deel van zijn fortuin)
  23. dat is koren op zijn molen (=hij zal dat meteen gebruiken als argument voor wat hij toch al wilde)
  24. dat kan hij in zijn zak steken (=dat is raak - die zit!)
  25. dat ligt hem in zijn mond bestorven (=daar spreekt hij veel over)
  26. dat loopt op zijn einde (=het is bijna afgelopen)
  27. dat staat niet in zijn woordenboek (=dat kent hij niet, daar doet hij niet aan mee, heeft hij nog nooit van gehoord)
  28. dat zijn aambeien met slagroom (=dat heeft niets met elkaar te maken)
  29. dat zijn de Alfa en de Omega. (=dat is het begin en het einde.)
  30. dat zijn twaalf eieren en dertien kuikens. (=een meevaller)
  31. dat zijn ze niet die `t Wilhelmus blazen (=dat zijn onze vrienden niet)
  32. de Benjamin zijn (=het lievelingetje zijn)
  33. de boog kan niet altijd gespannen zijn (=men moet zich soms ook kunnen ontspannen)
  34. de bordjes zijn verhangen (=de omstandigheden zijn veranderd)
  35. de boter alleen op zijn koek willen hebben (=de anderen niets gunnen - zelf alles willen hebben)
  36. de draad kwijt zijn (=de loop van het verhaal niet meer kunnen volgen)
  37. de druiven zijn zuur (zei de vos maar hij kon er niet bij) (=van iets dat men niet krijgen kan, zeggen dat men het niet wil)
  38. de fiolen van zijn toorn uitstorten (=heftig uitvaren)
  39. de gebeten hond zijn (=ten onrechte worden beschuldigd)
  40. de hand over zijn hart strijken (=voor één keer toestaan)
  41. de haring hangt aan zijn eigen kieuwen (=men dient verantwoording te nemen voor de eigen daden)
  42. de hort op zijn (=op pad zijn)
  43. de juiste man op de juiste plaats zijn (=zeer geschikt zijn voor het werk)
  44. de kaap te boven zijn (=het probleem overwonnen hebben)
  45. de kluts kwijt zijn (=in de war zijn)
  46. de koning te rijk zijn. (=bijzonder gelukkig zijn)
  47. de kriebel in zijn gat hebben (=niet kunnen stilzitten)
  48. de laatste der Mohikanen zijn (=de laatste zijn die nog ergens in gelooft)
  49. de ogen zijn de spiegels der ziel (=in de ogen van een persoon herkent men het karakter)
  50. de oudste moet de wijste zijn (=van het oudste kind wordt het meeste verwacht)

793 betekenissen bevatten `zijn`

  1. onder de groene zoden liggen (=begraven zijn)
  2. het is muis als moer, een staart hebben ze allemaal. (=beide opties zijn vervelend)
  3. aan elkaar gewaagd zijn (=beiden vrijwel evenwaardig zijn)
  4. op je tenen getrapt zijn (=beledigd zijn)
  5. op een kratje zitten als dat nodig is (=bereid zijn om je aan te passen aan minder luxe)
  6. de grond onder zich voelen wegzinken (=beschaamd zijn , geen oplossing meer zien)
  7. aan de groene tafel zitten (=bestuurslid zijn)
  8. geen slapende honden wakker maken (=beter niet over een bepaald onderwerp beginnen / aan mensen die ergens niets van weten en het er wellicht niet mee eens zijn, niets erover vertellen)
  9. goed uit de verf komen (=beter tot uiting komen of succesvoller zijn dan verwacht.)
  10. met hangende pootjes thuiskomen (=bewust van schuld (thuis)komen / zeer tegen zijn zin)
  11. bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien. (=bij gemis aan het gewone moet men zijn toevlucht soms wel tot iets duurders nemen.)
  12. wijd en zijd zijn (=bij iedereen bekend zijn)
  13. op apegapen liggen (=bijna dood of erg benauwd zijn)
  14. aan de rand van het graf staan (=bijna dood zijn)
  15. op een oor na gevild zijn (=bijna in orde zijn)
  16. de koning te rijk zijn. (=bijzonder gelukkig zijn)
  17. in het oog hebben (=binnen het gezichtsveld zijn)
  18. in zijn schik zijn (=blij en opgewekt zijn)
  19. blijf uit zijn kielwater of je raakt in zijn zog (=blijf uit zijn buurt, want je wordt er slechter van)
  20. elk zijn meug, zei de boer en hij at paardenkeutels in plaats van vijgen. (=boeren zijn koppige mensen die hun eigen zin doen)
  21. op de boom verkopen (=boomvruchten verkopen voor ze geplukt zijn)
  22. je eer verpanden (=borg staan op zijn erewoord)
  23. groot bal op kleine aardappelen (=boven zijn stand leven)
  24. door de wol geverfd zijn (=brutaal , schaamteloos zijn)
  25. een grote mond hebben/opzetten (=brutaal zijn)
  26. van zijn á propos (=buiten bewustzijn, groggy)
  27. zin noch wit hebben (=buiten jezelf zijn van woede)
  28. door merg en been gaan/dringen/snijden (=buitengewoon kwetsend of doordringend zijn)
  29. zo lustig zijn als een vogeltje dat koe heet (=buitengewoon loom zijn)
  30. van de behoudende leer zijn (=conservatief zijn)
  31. daar kun je donder op zeggen (=daar mag je zeker van zijn)
  32. van huis en haard verdreven (=dakloos zijn)
  33. op de schobberdebonk leven (=dakloos zijn en/of bedelend leven)
  34. dan is Leiden in last (=dan zijn er problemen!)
  35. je zegeningen tellen (=dankbaar zijn voor wat men heeft.)
  36. jongens van Jan de Witt (=dappere jongens zijn)
  37. dat spreekt boekdelen (=dat is overduidelijk, bijv. `zijn gezicht spreekt boekdelen`)
  38. dat is een klontje boter uit zijn pap (=dat kost een flink deel van zijn fortuin)
  39. dat zijn ze niet die `t Wilhelmus blazen (=dat zijn onze vrienden niet)
  40. het laatste woord willen hebben (=de baas willen zijn)
  41. het hoogste lied zingen (=de baas zijn)
  42. de bezem in de mast voeren (=de baas zijn en leiding hebben)
  43. aan de touwtjes trekken (=de baas zijn, alles regelen, het voor het zeggen hebben)
  44. iemands rechterhand zijn (=de belangrijkste assistent zijn)
  45. primus inter pares (=de beste onder zijns gelijken)
  46. ketters wonen het dichtst bij de paus (=de beste vrienden van een machtig man zijn vaak zijn grootste vijanden)
  47. je ei kwijt kunnen (=de gelegenheid hebben zich te uiten; of, zijn creativiteit kunnen gebruiken)
  48. het verloren schaap (zijn) (=de gezochte (zijn))
  49. aan een zijden draadje hangen (=de kansen zijn nog niet verkeken, maar het scheelt erg weinig)
  50. de laatste der Mohikanen zijn (=de laatste zijn die nog ergens in gelooft)

50 dialectgezegden bevatten `zijn`

  1. 't akkooërd zijn mee (=akkoord gaan met) (Waregems)
  2. 't an ze pietj' en (=de sigaar zijn) (Veurns)
  3. 't benn'n de kleine dinkjes die 't em doen (='t zijn de kleine dingen die 't em doen) (Westerkwartiers)
  4. 't beuj-verlieët zijn (=het enorm beu zijn) (Kaprijks)
  5. 't bijt in zijn bille (=hij kan er niet aan weerstaan) (Kaprijks)
  6. 't bijt in zijn billen (=het doet hem zin krijgen) (Gents)
  7. 't bladje is omkeert (=de rollen zijn nu gedraaid) (Westerkwartiers)
  8. 't brandt (=dichtbij zijn) (Ouwegems)
  9. 't doo (ds) kerrukkun over zijne rug voele rijn (=zeer bevreesd zjn om te sterven, zwaar ziek zijn) (Sint-Niklaas)
  10. 't éé plezier is 't ander wjeird (=altijd bereid zijn tot een wederdienst) (Sint-Niklaas)
  11. 't eet pelle (=erg zijn) (Knesselaars)
  12. 't ei oyt zijn gat vroa'n (=iemand uithoren) (Waregems)
  13. 't ei ut zijn gat vroagn (=iets te weten willen komen) (Knesselaars)
  14. 't ej uit zijn gat vroan (=hij wil alles weten) (Kaprijks)
  15. 't Ès autgesnië z'ne paa! 't Es gekots en geschieëte ze vojer (=Het is precies zijn vader) (Bilzers)
  16. 't Ès den aaë gekots ên gesjiëte (=Een aartje naar zijn vaartje) (Bilzers)
  17. 't es iene va Lei (=gek zijn) (Aalsters)
  18. 't es nor de vontjes (=onherroepelijk verloren zijn, naar de bliksem, om zeep zijn) (Meers)
  19. 't es stillekes woar dant nooit nie waeit (=Er kan al eens ruzie zijn) (Wetters)
  20. 't es toch vanalzelevn geen woar zekere (=het kan toch geen waar zijn zeker) (Knesselaars)
  21. 't es van de ond zijn kluten (=het slaat tegen) (Wetters)
  22. 't es vrieë wiet tussen uir / ulder (=ze zijn nu erg goeie maatjes) (Wichels)
  23. 't es wel besteekt (=het is zijn / haar / uw verdiende loon) (Waregems)
  24. 't es za voeër gedrodj en geskeet'n (=hij lijkt op zijn vader als twee druppels water) (Ninoofs)
  25. 't es za voeër gedrojd en geskeet'n (=het is helemaal zijn vader) (Ninoofs)
  26. 't es ze pèkke gecheite (=hij is het evenbeeld van zijn vader) (Leuvens)
  27. 't es ze voeër / vaudr gesketen (=hij lijkt volledig op zijn vader) (Meers)
  28. 't es zè voier gescheiten en gespagen (=hij trekt als 2 druppels water op zijn vader) (Aalsters)
  29. 't es zè voir gescheit'n en gespaven (=hij lijkt op zijn vader) (Aalsters)
  30. 't Es zenne petj gescheten! (=Hij lijkt enorm op zijn vader) (Teralfens)
  31. 't fas afvallen (=zijn nek breken) (Meers)
  32. 't feestje viel totoal ien 't wodder (=de festiviteiten zijn mislukt) (Westerkwartiers)
  33. 't gat in zien (=vertrekken, vertrokken zijn) (Veurns)
  34. 't gat of zien (=bek af zijn) (Veurns)
  35. 't gat of zin (=doodop zijn) (Werviks)
  36. 't gewend zien (=het gewoon zijn) (Veurns)
  37. 't gijt aans as aans (=het gaat niet zo als als we gewoon zijn) (Westerkwartiers)
  38. 't gijt altied over de onneuzelst'n (=zwakke mensen zijn altijd het mikpunt) (Westerkwartiers)
  39. 't Goa a nie an (=Het zijn uw zaken niet) (Zelzaats)
  40. 't goë agank zoomre wird'n zijn (=het wordt straks zomer) (Waregems)
  41. 't gon zegn zien (=vertrokken zijn) (Veurns)
  42. 't groeën stoet al in d'oeër'n (=de aren van het graan zijn reeds geschoten) (Meers)
  43. 't hinger de oeëre han (=onbetrouwbaar zijn) (Sjeeter plat)
  44. 't hoog ien de kop hèbbe (=verwaand zijn) (Genneps)
  45. 't Is allemaa koek iênen diêg (=Die zijn beste maatjes) (Sint-Katelijne-Waver)
  46. 't is beter eetn of 't bedde versleten (=beter niet ziek zijn) (Veurns)
  47. 't Is gien doodwond. (=Er zijn erger dingen.) (Zaans)
  48. 't is iets in zijn kele geschodn (=iemand die zich verslikt) (Kaprijks)
  49. 't is ne slokkop (=hij slikt ongemanierd zijn eten binnen) (Sint-Niklaas)
  50. 't is net ne OAD busse, d'r zit altied wat in (=vaak zwanger zijn) (Twents)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen