Spreekwoorden met `ha`

Zoek


591 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `ha`

  1. aan de beterende hand zijn (=langzaam genezen, herstellen)
  2. aan de beterhand (=genezend, herstellend)
  3. aan de haak slaan (=te pakken krijgen)
  4. aan de haal gaan (=ergens mee vandoor gaan)
  5. aan de hand doen (=bezorgen)
  6. aan de hand van (=door middel van)
  7. aan de latten hangen (=ermee ophouden - bijna bankroet zijn)
  8. aan de lus hangen (=recht blijven staan in tram of bus)
  9. aan de middelhand zitten (=niet eerst of laatst moeten spelen)
  10. aan de pan blijven hangen/kleven (=zich om bestwil ergens mee bemoeien maar er slecht afkomen)
  11. aan de scharrel zijn (=verkeren zonder verloofd of getrouwd te zijn)
  12. aan de schors blijven hangen (=iemand of iets alleen op het uiterlijk beoordelen)
  13. aan de strijkstok blijven hangen (=geld dat aan een goed doel wordt besteed verdwijnt voor een groot deel bij mensen die oneerlijke onkosten maken)
  14. aan de vishaak bijten (=zich laten vangen, toehappen)
  15. aan de voorhand zijn/zitten (=voorrang hebben)
  16. aan een balk, die uit het bos gehaald wordt, moet veel gehakt worden, voor hij in het huis past (=in een religieuze groep, vereniging, etc,: je kunt leden uit een gemeenschap winnen, maar hun moet wel geleerd worden zich aan te passen)
  17. aan een zijden draadje hangen (=de kansen zijn nog niet verkeken, maar het scheelt erg weinig)
  18. aan elkaar hangen als droog zand (=geen enkele samenhang vertonen)
  19. aan handen en voeten gebonden zijn (=geen kant op kunnen)
  20. aan het klokzeel hangen (=bekend maken)
  21. aan iemands lippen hangen (=aandachtig luisteren)
  22. aan iets blijven hangen (=ergens verstrikt in raken, ermee bezig blijven)
  23. aan zijn eerste leugen niet gebarsten en voor zijn tweede niet opgehangen zijn (=een grote leugenaar zijn)
  24. aan zijn neus hangen (=hem inlichten)
  25. Abraham gezien hebben (=50 jaar of ouder zijn)
  26. al is de leugen nog zo snel de waarheid achterhaalt haar wel (=leugens komen altijd uit)
  27. al vaak met dat bijltje gehakt hebben (=het werk al vaker gedaan hebben en weten hoe het moet)
  28. alle dingen hebben twee handvatten. (=er zijn vaak meerdere manieren zijn om een situatie aan te pakken)
  29. alle havens schutten geen wind (=niet alles levert een voordeel op)
  30. alle havens schutten wind (=als je meedoet deel je mee in de winsten)
  31. alles door het halsgat jagen (=alles opmaken aan eten en drinken)
  32. alles op haren en snaren zetten (=alle middelen aanwenden / alles in het werk stellen)
  33. alles over de vloer halen (=alles verplaatsen)
  34. als de berg niet tot Mohammed komt, zal Mohammed tot de berg gaan (=genoegen nemen met wat er beschikbaar/mogelijk is)
  35. als de ene hand de andere wast worden ze beide schoon (=de taak wordt gemakkelijk als je elkaar helpt)
  36. als de herder dwaalt dolen de schapen (=als de leider het verkeerd doet weten de mensen die hem volgen niet wat ze doen moeten)
  37. als een bok op de haverkist (=wakend om de gelegenheid niet te laten voorbijgaan)
  38. als er één schaap over de dam is, volgen er meer (=als één persoon iets nieuws geprobeerd heeft, durven anderen ook wel)
  39. als hadden geweest is, is hebben te laat. (=niet zeuren over gedane zaken)
  40. als hamerstuk behandelen (=het voorstel zonder discussie aannemen)
  41. als haringen in een ton zitten (=zich erg dicht op elkaar bevinden)
  42. als je hem een vinger geeft, neemt hij de hele hand (=als je iemand een beetje helpt, wil diegene altijd je hulp)
  43. als je je pet ertegenaan gooit dan blijft hij hangen (=dat stukje verfwerk is niet erg vlak uitgevoerd)
  44. als jut voor de haakmand staan (=beteuterd, triest)
  45. als los zand aan elkaar hangen (=zonder enige samenhang)
  46. anderhalve man en een paardenkop (=weinig aanwezigen)
  47. baat het niet, schaadt het niet (=iets kan helpen, maar als het niet helpt zal het geen problemen geven)
  48. bakzeil halen (=toegeven dat je ongelijk hebt / aanzienlijk minder hoge eisen stellen dan je eerder deed)
  49. bang voor zijn hachje zijn (=weinig durven en bang zijn om gevaar te lopen)
  50. bang zijn voor zijn eigen schaduw (=overdreven bang zijn)

313 betekenissen bevatten `ha`

  1. de oude mens afleggen (=(en de nieuwe aantrekken) een nieuw leven beginnen - beterschap beloven)
  2. benen maken (=(haastig) weggaan)
  3. het op de klompen aanvoelen (=achterafgepraat - Dat had men kunnen weten)
  4. uit iemands hand eten. (=afhankelijk zijn.)
  5. zonder geluk vaart niemand wel (=alleen met hard werken komt men er niet, ook een beetje geluk is nodig om ergens te komen)
  6. als het niet gaat zoals het moet, dan moet het zoals het gaat (=als de ideale situatie niet haalbaar is, moet je je aanpassen aan de omstandigheden.)
  7. waar aas is vliegen kraaien (=als er iets te halen valt staat iedereen vooraan)
  8. grijze haren zijn kerkhofsbloemen (=als je grijze haren krijgt, ben je niet zo ver van het kerkhof)
  9. wie appelen vaart, die appelen eet (=als je handelt in bepaalde goederen, dan zul je deze zelf waarschijnlijk ook gebruiken. / Iemand die bepaalde werkzaamheden voor een ander moet verrichten, geniet daar doorgaans zelf ook van)
  10. wee de wolf die in een kwaad gerucht staat (=als je je goede naam verliest is die haast niet terug te winnen)
  11. goed voorbeeld doet goed volgen (=als je zelf op de goede manier handelt, nemen anderen dat vanzelf over)
  12. goed voorgaan doet goed volgen (=als je zelf op de goede manier handelt, nemen anderen dat vanzelf over)
  13. het is altijd koekoek éénzang (=altijd hetzelfde verhaal vertellen of zelfde voorbeeld geven)
  14. ex officio (=ambtshalve)
  15. ratione officii (=ambtshalve)
  16. als de armoede binnenkomt vliegt de liefde het venster uit (=armoede betekent vaak het einde van vriendschappen en relaties)
  17. hoogmoed deed nooit iemand goed. (=arrogantie en overmoed zijn slechte eigenschappen)
  18. dat is een echte haai (=assertief en bijdehand mens)
  19. je bent om op te eten (met boter en suiker). (=beeldig, snoezig, hartveroverend, snoeperig.)
  20. van wal steken (=beginnen met spreken, beginnen met een verhaal)
  21. geef het veulen geen haver en het kind geen brandewijn. (=behandel kinderen niet als grote mensen)
  22. heeft de duivel `t paard gegeten, dan neemt hij de toom ook nog. (=ben je eenmaal in handen van slechte mensen gevallen, dan verlies je alles.)
  23. de grond onder zich voelen wegzinken (=beschaamd zijn , geen oplossing meer zien)
  24. beter blooie Piet dan dooie Piet (=beter een aarzelend iemand dan iemand die ondoordacht handelt)
  25. het is kwaad kammen daar geen haar is. (=bij arme mensen valt niets te halen)
  26. lege kisten, maken twisten. (=bij schaarste onstaat ruzie)
  27. zo rood worden als een kalkoense haan (=bloedrood worden (van schaamte))
  28. door de wol geverfd zijn (=brutaal , schaamteloos zijn)
  29. zoden aan de dijk zetten (=daadwerkelijk hulp verschaffen)
  30. daar zal wat zwaaien (=daar zal een hartig woordje gesproken worden)
  31. dat is een bal voor open doel (=dat is een opmerking waar een zeer voor de hand liggend weerwoord op gegeven kan worden)
  32. dat maakt van Jezus nog een ketter (=dat is zelfs bij de meest integer mens een schanddaad)
  33. de broek aan hebben (=de baas spelen (van een vrouw over haar man), het voor het zeggen hebben)
  34. het beste paard van stal (=de belangrijkste persoon in het gezelschap)
  35. goede papieren hebben (=de goede eigenschappen hebben (voor een baan))
  36. het ruime sop kiezen (=de haven uitvaren)
  37. de draad kwijt zijn (=de loop van het verhaal niet meer kunnen volgen)
  38. de mug uitzuigen en de kameel doorzwelgen (=de onschuldige straffen en zelf schaamteloos zondigen)
  39. het middel is erger dan de kwaal (=de oplossing veroorzaakt nog meer schade)
  40. andermans boeken zijn duister te lezen (=de toestand of bedoelingen van een ander zijn moeilijk in te schatten)
  41. wie de pot breekt betaalt de scherven (=de veroorzaker van schade moet de situatie zelf rechtzetten.)
  42. het kind van de rekening (=degene die schade lijdt, terwijl anderen niets hebben)
  43. die is niet voor de poes (=die moet als tegenstander niet onderschat worden)
  44. tussen die twee was er geen chemie (=die twee mensen hadden te veel karakterverschillen om goed te kunnen samenwerken)
  45. voorzichtigheid is de moeder der wijsheid (=doe het voorzichtig, dan komt er geen schade)
  46. de lever doen schudden (=doen schaterlachen)
  47. je trekken thuis krijgen (=door anderen op dezelfde manier behandeld worden als je hun behandelde (bv met een streek))
  48. met een gouden hengel vissen (=door bedrog zijn doel halen)
  49. zoet gedronken, zuur betaald. (=drankmisbruik kan veel schade aanrichten)
  50. aan de bel trekken (=duidelijk maken dat er iets aan de hand is; duidelijk maken dat er iets niet klopt)

50 dialectgezegden bevatten `ha`

  1. A gen naas ha (=In de gaten hebben) (Nijswillers)
  2. akket ha gekanne dan hakket gedoan (=Als ik het had gekunnen dan had ik het gedaan) (Kaatsheuvels)
  3. As m'n tant kloeëten ha dan war et minne noeënk (=Als dit, als dat.....) (Hasselts)
  4. As os kat  ön kój  war molleke wö ze onner (e) tueffel... As men tant kloete ha war 't menne nónk gewiest... As de as brekt valt de kaar... (=als iemand zegt `als ik dit of als ik dat`...) (Stals)
  5. Dat wil ich gezaát ha (=Het is maar dat je het weet) (nijswillers)
  6. De boer ha 17 jung en os Merei heitte Tul os en, ooch nog Seefa en osse Jef heitte Fuin en osse Louis heitte Juul, da war fur het nie gemekklijk te maken (=de boer had 17 kinderen, allemaal jaar op jaar, 3 dochters heette Maria en werden, Tul, Mereë en Seefa genoemd, Onze Jozef heette Feun, onze Louis heete Jef en onze Henrie heette Juul, toch niet gemakkelijk he) (Heusdens)
  7. die ha nie af voor dun elevu en dan ist nog dun (=krenterig persoon) (Hulsters (NL))
  8. diejen twilling ha òn swirskaante krèk haorindere kaole kènderköpkes (=die tweeling had aan beide zijde precies dezelfde kale kinderhoofdjes) (Tilburgs)
  9. Dien hond sprong dwars dur de raom en ha ammal stukskes glas in zunne kop zitte (=Die hond sprong dwars door het raam en had allemaal stukjes glas in zijn kop zitte) (Liessents)
  10. et schouw mar enen hòrpèèl of de penantie ha gezeete. (=het scheelde maar een haartje of de strafschop had erin gezeten.) (Tilburgs)
  11. ge krêet nòg gin òssem al ha de-t gèèr (=je kreeg nog geen antwoord al had je het graag) (Tilburgs)
  12. ha begint te slabakke (=hij begint te vertragen) (Nijlens)
  13. Hà es te stoem voi in de koei heur gat hallo te roope (=Hij is nogal dom) (Bierbeeks)
  14. Hà es te stoem voi in de koei heur gat halo te roope (=Hij is zeer dom) (Haasrode)
  15. ha hee e groewet bakkes / ha hee e voawel bakkes (=Hij zet een grote mond op) (Olens)
  16. ha hee een blaa ket (=Hij heeft een blauw oog opgelopen) (Olens)
  17. ha hee een oanheifster (=Hij heeft een maitresse) (Olens)
  18. ha hee een valling oepgeschaart (=Hij heeft een verkoudheid) (Olens)
  19. ha hee hiejel het bed ondergezèkt (=Hij heeft heel het bed ondergeplast) (Olens)
  20. ha hee wee een ferrem stuk in zane frak / ha is wee goe betaffeld (=Hij is serieus dronken) (Olens)
  21. ha hee zaane perreplu toe gedaan (=iemand die gestorven is) (Ransts)
  22. ha hee zenne keziejem getrokke (=Hij heet zijn maandelijkse loon getrokken) (Olens)
  23. ha hee zennen oto peirtotal geriejen (=Hij heeft zijn auto total loss gereden) (Olens)
  24. Hà hèèd in maan roèpe gescheite. (=Hij heeft mij liggen) (Bierbeeks)
  25. ha heiget oan zane rekker (=hij heeft het zitten) (Geels)
  26. ha heit de paap aon mette gegoven (=iemand die gestorven is) (Geels)
  27. ha heitem baa zaan pitje (=Hij is in de luren gelegd) (Nijlens)
  28. ha is de paap aowet (=iemand die verdwenen is) (Geels)
  29. ha is mee zen peteuzze tege de kuist gegaan (=Hij is tegen de grond gevallen) (Olens)
  30. ha is nen zaiker (=Hij heeft steeds angst) (Zemst)
  31. ha is schampavie (=Hij is weg) (Aarschots)
  32. ha is zoe zot als tieleboawes (=hij is erg gek) (Geels)
  33. ha komt vroem - ook veroem (=hij komt terug) (Nijlens)
  34. ha redt dé (=Hij rijdt door) (Hulshouts)
  35. ha reët terp upper (=Hij rijdt in de richting van het dorp) (Hulshouts)
  36. ha spjokte in menne nek (=hij spuwde in mijn nek) (Hulshouts)
  37. ha trekt zeullef oan zen pitje (=Hij bevredigd zichzelf) (Olens)
  38. ha zoan rufte (=gezond spelend kind) (Evergems)
  39. hè docht datem den duvel mi ze moejer ha (=hij verwachtte er te veel van) (Balens)
  40. Ich hèm er niks mèt te moake, zag 't wijfke, mae ze ha hiel de geboere èn riezing gestoehke. (=Ik heb er niets mee te maken, zei het vrouwke, maar ze had de hele buurt in ruzie gestoken.) (Genker)
  41. Ik ha de put derút! (=Ik heb de put eruit) (Fries)
  42. ik ha dy leaf (=ik hou van jou) (Fries)
  43. Ik ha een puuste op m'n rik (=ik heb een puist op mijn rug) (Flakkees)
  44. ik ha menne groete tien gestoeten aon de toffelpoet, nou is ie olling blaauw (=Ik heb mijn teen gestoten aan de tafelpoot, nu is ie helemaal blauw) (Ossies)
  45. Ik ha skjin myn nocht! (=Ik heb schoon mijn genoeg) (Fries)
  46. ik kos wel ne muk make as ik mer ne mal ha (=het onmogelijke willen doen :) (Astens)
  47. inge hui voet hà (=niet goed snik zijn) (Heerlens)
  48. Inge stoëk in dur kop hà / Bis te nòg zuuver (=Van het padje af zijn.) (Epens)
  49. Jan ha sjoen sjoehn oan. (=Jan had schone schoenen aan.) (Genker)
  50. Kwok ham ha, dan aat ik aaier mee ham ak aaier ha (=Ik zou willen dat ik ham had, dan at ik eieren met ham, als ik tenminste eieren zou hebben) (Tilburgs)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen