Spreekwoorden met `allen`

Zoek


55 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `allen`

  1. achter de puttings overboord vallen (=reddeloos verloren zijn)
  2. als de ene blinde de ander leidt vallen ze beiden in de gracht (=wanneer onbekwamen andere onbekwamen adviseren gaat het fout)
  3. als Pasen en Pinksteren op één dag vallen (=iets wat nooit zal gebeuren)
  4. de baars vergallen (=de zaak laten mislukken)
  5. de bot kunnen gallen (=een moeilijke taak aankunnen)
  6. de kleintjes vallen niet groot (=wordt gezegd als eerder kleine vruchten verkocht worden)
  7. de mussen vallen (dood) van de daken (=het is snikheet)
  8. de regen schuwen en in de sloot vallen (=door iets onaangenaams te ontwijken in nog groter problemen komen)
  9. de schellen vallen hem van de ogen (=plotseling iets begrijpen hoe het in elkaar steekt)
  10. de snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen (=ik ben op goede plaatsen beland)
  11. door de mand vallen (=doorzien worden)
  12. een steek laten vallen (=een fout maken.)
  13. er over vallen (=zich een probleem aantrekken)
  14. het is maar hoe de kaarten vallen (=het hangt van het lot af)
  15. het kwartje is gevallen (=hij heeft het begrepen)
  16. het zijn niet allen jagers die op de hoorn blazen. (=schijn bedriegt, je kunt je in mensen vergissen)
  17. het zijn niet allen koks die lange messen dragen (=schijn bedriegt, je kunt je in mensen vergissen)
  18. het zijn niet allen monniken die kappen dragen (=schijn bedriegt, je kunt je in mensen vergissen)
  19. ieder voor zich en God voor ons allen (=niemand helpt elkaar)
  20. in de luwte vallen (=op minder luide toon verder praten)
  21. in de patatten vallen (=flauwvallen)
  22. in de rede vallen (=onderbreken, het woord ontnemen)
  23. in de termen vallen (=ergens in aanmerking voor komen)
  24. in duigen vallen (=plannen die niet doorgaan / uiteenvallen - verloren gaan)
  25. in goede aarde vallen (=door de ontvanger goed ontvangen worden)
  26. in het hoekje zitten waar de slagen vallen (=zich in een groep bevinden die altijd het moeilijk heeft of problemen krijgt)
  27. in het oog springen/vallen (=de aandacht trekken)
  28. in het schot vallen (=precies tijdens het startschot vertrekken)
  29. in het water vallen (=falen (een opzet, een voornemen, een plan), mislukken, niet doorgaan)
  30. kallen is mallen maar doen is een ding (=je kan het beter doen dan er altijd maar over blijven praten)
  31. met de deur in huis vallen (=meteen ter zake komen / onmiddellijk over datgene beginnen waarvoor men kwam zonder)
  32. met vallen en opstaan (leren) (=door mislukkingen leren)
  33. met zijn gat in de boter vallen (=(onverwacht) goed terechtkomen)
  34. met zijn neus in de boter vallen (=(Onverwacht) goed terechtkomen)
  35. niet op je achterhoofd gevallen zijn (=hij is behoorlijk slim; hij heeft iets wel in de gaten)
  36. niet op zijn mondje gevallen zijn (=precies duidelijk maken hoe iemand over iets denkt)
  37. op het veld van eer gevallen (=eervol gesneuveld)
  38. paarden vallen ook al hebben zij vier benen. (=iedereen maakt fouten)
  39. tussen twee stoelen in de as vallen (=er bekaaid vanaf komen)
  40. tussen wal en schip vallen (=er niet bij passen of genegeerd worden.)
  41. uit de boot vallen (=een eigen gang gaan)
  42. uit de koets vallen (=ontnuchterd worden)
  43. uit de lucht komen vallen (=doen alsof men van niets weet / erg plotseling en onverwacht)
  44. uit de toon vallen (=anders zijn dan de anderen)
  45. uit z`n rol vallen (=tijdens het spelen iets zeggen of doen wat niet bij de rol hoort)
  46. van de sokken gaan/raken/vallen (=bewusteloos vallen)
  47. van je paard gevallen zijn (=een positie verliezen)
  48. van kwaad tot erger komen/vervallen (=steeds erger worden)
  49. van zijn voetstuk vallen (=ontmaskerd worden - de macht ontnomen worden)
  50. waar de boom gevallen is, blijft hij liggen (=gedane zaken nemen geen keer)

33 betekenissen bevatten `allen`

  1. bij nacht zijn alle katjes grauw en alle mondjes even nauw (=als het erop aankomt zijn we allen gelijk)
  2. dun door de broek lopen. (=als iets niet mee zal vallen)
  3. heeft de duivel `t paard gegeten, dan neemt hij de toom ook nog. (=ben je eenmaal in handen van slechte mensen gevallen, dan verlies je alles.)
  4. van de sokken gaan/raken/vallen (=bewusteloos vallen)
  5. op je poot spelen (=boos uitvallen)
  6. alleen een piepend wiel krijgt olie (=door zich opvallend te gedragen bekomt men aandacht)
  7. het tiend betaald hebben (=erg afgevallen zijn)
  8. een vaantje strijken (=flauw vallen, sterven, het opgeven)
  9. van zijn stokje gaan (=flauwvallen)
  10. in de patatten vallen (=flauwvallen)
  11. het zeil strijken (=het opgeven / flauw vallen / van iemand verliezen)
  12. het zal zo`n vaart niet lopen (=het zal wel meevallen)
  13. een paling (snoek) gevangen hebben (=iemand die per ongeluk in het water is gevallen)
  14. de pik op iemand hebben (=iemand voortdurend plagen of aanvallen)
  15. iemands voetveeg zijn (=iemands slaaf zijn (zich alles moeten laten welgevallen))
  16. iets niet naar het haar zijn (=iets niet bevallen)
  17. dat zal hem niet glad zitten (=iets zal niet meevallen en moeilijk zijn)
  18. een snoek vangen. (=in het water vallen)
  19. je iets laten aanleunen (=je iets laten welgevallen)
  20. uit zijn slof schieten (=kwaad uitvallen, boos worden)
  21. neem je hoed niet af voordat je gegroet wordt (=men moet een ander nooit in de rede vallen)
  22. in iemands schaduw staan (=niet opvallen omdat iemand anders meer opvalt)
  23. iemand naar de keel vliegen (=op iemand erg kwaad worden, aanvallen, ermee vechten)
  24. de grote klok luiden (=op opvallende wijze bekend maken)
  25. in de kijker lopen (=opvallen)
  26. in het oog lopen (=opvallen)
  27. de blits maken (=opvallen)
  28. in duigen vallen (=plannen die niet doorgaan / uiteenvallen - verloren gaan)
  29. van twaalf ambachten en dertien ongelukken zijn (=telkens ander werk doen maar er bij geen van allen iets terecht brengen)
  30. kruisjes achter de rug hebben (=tientallen jaren oud zijn)
  31. onder de voet raken (=vallen)
  32. op je plaat gaan (=vallen)
  33. hollen of stilstaan (=van het ene uiterste in het andere vallen)

10 dialectgezegden bevatten `allen`

  1. allemoêl aon de krip koëme (=allen aan tafel, het eten is gereed) (Munsterbilzen - Minsters)
  2. daaj sjijtën ëm ammël op zënë kop (=geen van allen wil luisteren) (Munsterbilzen - Minsters)
  3. doë koe¨me vër nie mèt rond (=daar hebben we met zijn allen niet genoeg mee) (Munsterbilzen - Minsters)
  4. elk zörgt veur zich, God veur ons allemoal (=elk zorgt voor zichzelf, God voor ons allen) (Westerkwartiers)
  5. je lopt oltn mè ne sliert achter ze gat (=hij komt nooit allen) (Kortemarks)
  6. koome ze meej zun ammòlle (=komen ze met zijn allen) (Tilburgs)
  7. meej zun ammolle (=met z'n allen) (Tilburgs)
  8. Moormins allein (=Helemaal alleen, moederziel allen) (Hunsels)
  9. we loov'm aan één God, moar eet'n niet uut dezulfe schuddel (=we dienen allen dezelfde God, elk op zijn manier) (Westerkwartiers)
  10. ze kwame allemaol d n eene mit d n aandere binne (=ze kwamen allen tegelijk binnen) (Oudenbosch)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen