• zijn rokje gekeerd hebben (=standpunten veranderen) • roken als een Turk/kalkoven/ketter (=erg veel roken) • je rokje omkeren (=lid van een andere (bv politieke) partij worden) • het hemd is nader dan de rok (=eigen familie gaat voor) • er een vuile pijp aan roken (=er veel nadeel van ondervinden) Toon alle 10 spreekwoorden die rok bevatten
11 definities op Encyclo
Uit `De lagere vaktalen: De molenaarstaal` 1914 het buitenste, als 't ware, neerhangande deel van 't meulenkot.
Uit `De lagere vaktalen: De spinners-en weverstaal` 1914 de geheele verzameling hevels van den kam.
Uit `De lagere vaktalen: Taal der bouwbedrijven` 1914 kap of overdekking van pleisterkalk op een gewelf of tegen een grondvest, ter wering van de vochtigheid.
kledingstuk voor vrouwen dat vanaf het middel over de benen valt vb: de danseres droeg een wijde rok het hemd is nader dan de rok [je doet eerder iets voor familie dan voor vreemden] aan moeders rokken hangen [niet zelfstandig zijn]
1) Fabelvogel 2) Zowel dames- als herenkleding 3) Vlies 4) Fabeldier 5) Fabelachtige vogel 6) Fabelachtig dier 7) Gelegenheidskostuum 8) Uienschil 9) Fraaie kleding 10) Deel van een kledingstuk 11) Deel van een ui 12) Frak 13) Galakostuum 14) Avondkleding 15) Langpandige herenjas 16) Hazenhuid 17) Zwaluwstaar...