(fig.) uitdraaien, uitlopen. - Voorbeeld: ‘We zullen zien hoe het afdraait, dacht menigeen’
Uit `De lagere vaktalen: Taal van kuipers, klompenmakers en kurkensnijders` 1914 ziet opdraaien.
(afdrukken / afdraaien) Het uiteindelijke drukken van het gefiatteerde werk, in de vereiste oplage + foutmarge (tot max 25 ex bij een éénzijdige, eenkleurige opdracht, oplopend naargelang meer drukgangen nodig zijn voor het uiteindelijke resultaat).
1> wanneer men vlak bij een oever vaart : het schip van de oever af sturen. 2> wanneer men gemeerd ligt: met behulp van de schroef , het voor- of achterschip van de oever doen bewegen. 3> het voorschip met de stroom of de wind meedraaien.