25 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `de mond`
- beter hard geblazen dan de mond gebrand (=het is beter dat men zich inspant dan dat er door slordigheid of luiheid iets fout gaat)
- bitter in de mond maakt het hart gezond (=ook wat minder aangenaam is, kan gezond of goed zijn)
- de mond roeren (=van zich laten horen, spreken)
- de mond snoeren (=tot zwijgen brengen)
- de ochtendstond/morgenstond heeft goud in de mond (=door vroeg te beginnen kan men meer werk verrichten)
- de woorden uit de mond halen/nemen (=zeggen wat de ander ook net wou zeggen)
- er de mond vol van hebben (=praten over de zaken die iemand bezighouden)
- gebraden duiven vliegen niemand in de mond (=je krijgt niets zomaar (zonder er enige moeite voor te doen))
- geen blad voor de mond nemen (=precies zeggen hoe er over iets gedacht wordt)
- geen veer van de mond kunnen blazen (=heel zwak zijn, heel arm zijn)
- het smelt als boter in de mond (=(van eten) het is erg mals)
- het water loopt hem in de mond (=hij heeft er heel veel trek in)
- iemand de brokken in de mond tellen (=iemand iets helemaal niet gunnen)
- iemand de mond snoeren (=iemand verbieden iets te zeggen / tot zwijgen brengen)
- iemand de pap in de mond geven (=iemand een gemakkelijke oplossing zomaar aanbieden)
- iemand de woorden uit de mond halen (=voor een ander spreken)
- iemand het brood uit de mond nemen/stoten (=iemand het onmogelijk maken om in eigen inkomen te kunnen voorzien)
- iemand honing om de mond smeren (=tegen iemand aardige dingen zeggen/vleien om iets gedaan te krijgen)
- iemand iets in de mond geven (=iemand de mening van een ander laten geven in plaats van de eigen mening)
- iemand naar de mond praten (=vleien en vriendelijk zijn om iets gedaan te krijgen)
- je moet een gegeven paard niet in de mond kijken (=je moet niet te kritisch zijn over cadeaus, of koopjes)
- lachende monden, bijtende honden. (=mensen die vriendelijk of aardig lijken, kunnen in werkelijkheid kwade bedoelingen hebben)
- los in de mond zijn (=zichzelf goed kunnen uitdrukken en gedachten kunnen verwoorden)
- met de mond vol tanden staan (=niet weten wat je moet zeggen / ergens versteld van staan)
- waar het hart vol van is, loopt/vloeit/stroomt de mond van over (=waar men heel erg mee bezig is, daar wil men over praten)
4 betekenissen bevatten `de mond`
- draaien als een molen (=altijd meegaan met de heersende mening - naar de mond van de toehoorder praten)
- het gras voor de voeten wegmaaien (=de woorden uit de mond nemen - alle kansen ontnemen)
- zo de wind waait, waait zijn jasje (=iemand zonder principes, die zonder eigen mening anderen naar de mond praat)
- gapen als een oester (=met de mond wijd open geeuwen)
50 dialectgezegden bevatten `de mond`
- 't was of 'n engeltje me ien de mond piste (=het heeft me bijzonder goed gesmaakt) (Westerkwartiers)
- ' t zal nog van de neuze in de mond druppen (=loontje komt om zijn boontje) (Zottegems)
- a droetj lek ne noan op de kerktoeren (=naar de mond praten) (Herns (Herne, VL-B))
- A'j niks zegt, verstao ik ow 't best (=Iemand de mond snoeren) (Achterhoeks)
- baeter gebloeëzë dan de mond verbrand (=beter voorkomen dan genezen) (Munsterbilzen - Minsters)
- beder haard bloaz'n as de mond verbraand (=beter een keer te veel gewaarschud) (Westerkwartiers)
- Bèèter stijf gebloeëze as de moul verbrand. (=Beter stijf geblazen als de mond verbrand.) (Genker)
- bloaz'n en 't meel ien de mond holl'n (=zuinigerd die opschept) (Westerkwartiers)
- D' urste krèij vêngt de piere. (=De morgenstond heeft goud in de mond) (brabants)
- daaj hüb ich ès gauw de mond gestop (=de diëtiste was het topje van de cake) (Munsterbilzen - Minsters)
- daaj kos vieër kotse (=als 't hart in brand staat, vliegen de vonken uit de mond) (Munsterbilzen - Minsters)
- Dae heet 'n moel wi-j 'n tuuske (=Grof in de mond) (Weerts)
- Das nohà een ruuhen apostel (=iemand die nogal grof in de mond is) (Midden-Walchers)
- de bek op slaon (=op de mond slaan) (Sallands)
- De goede mèns lacht met ' t harte, de kwaoie met de mond (=De goede mens lacht met het hart, de slechte met de mond) (Drents)
- de mond mok datte batse slaeg krijge (=wie een grote mond zet, moet de gevolgen dragen) (Munsterbilzen - Minsters)
- de mond mokt dat 't gat sloag krigt (=soms praat men te veel) (Westerkwartiers)
- de mûle seit wolris wat dêr't hert gjin diel oan hat (=de mond spreekt wel eens over waar het hart geen deel aan heeft.) (Fries)
- de pap in de mond krèegen (=het op een presenteerblaadje aangereikt krijgen) (Wichels)
- Dem mòste ze sjpits make en de grondj in pave (=Ze moesten hem de mond snoeren) (Roermonds)
- Die gruit de spinnewebben niet veur de mond (=Die durft de mond wel te roeren) (Drents)
- doar hadd'n ze niet van trug (=toen stonden ze met de mond vol tanden) (Westerkwartiers)
- e lief mèt zen ooge bènne doen (=de beste kus is niet die met de mond maar wel die met de ogen) (Munsterbilzen - Minsters)
- één de mond snoer'n (=iemand het spreken verbieden) (Westerkwartiers)
- één de mond snoer' n (=iemand tot zwijgen brengen) (Westerkwartiers)
- één noar de mond proat'n (=iemand vertellen wat die graag hoort) (Westerkwartiers)
- etwieën op ze plekke zetn (=de mond snoeren) (Veurns)
- Ge mut een kat een kat noeme (=Je moet rechtuit zijn, geen blad voor de mond nemen) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
- gien blad veur de mond nemm'm (=precies zeggen hoe het ervoor staat) (Westerkwartiers)
- Hae haet eine kwaojen aôm (=Hij ruikt niet fris uit de mond) (Roermonds)
- hae heet aan de krînte gezaete (=iemand met uitslag rond de mond) (Weerts)
- hae heet aanne krînte gezaete (=uitslag rond de mond hebben) (Weerts)
- hae plekde on mich waajen strontvlieg (=de imker smeerde honing aan de mond) (Munsterbilzen - Minsters)
- He wil poezen, mer 't mel in de moond holn. (=Hij wil blazen, maar het meel in de mond houden (dus twee dingen tegelijk doen, wat niet kan) .) (Twents)
- het watter steed em tot on de mond (=de brouwer is het zat) (Munsterbilzen - Minsters)
- hij ston met de mond vol tand'n (=hij kon geen woord uitbrengen) (Westerkwartiers)
- hij was sproakeloos (=hij stond met de mond vol tanden) (Westerkwartiers)
- ichkan er nie euver zwe`ge (=waar het hart van vol is, loopt de mond van over) (Heusdens)
- iemed noeë de mond kalle (=flemen) (Munsterbilzen - Minsters)
- iemes de pap én de mond gaeve (=iemand alle kansen geven) (Munsterbilzen - Minsters)
- iemes sjroep on de mond smaere (=iemand opvrijen) (Munsterbilzen - Minsters)
- iërappel raech autte grond, zinnen lekkernaaj èn de mond (=vers fruit en verse groenten geven de beste smaak) (Munsterbilzen - Minsters)
- Ik heb eine smaak in de mónd asof d'r ein kat in haet zitte jônge (=Een vieze smaak in de mond hebben) (Venloos)
- Ik krêêg dur ut spaauw van in mun bakkes (=Het water liep me in de mond) (Bredaas)
- kloeët d’n aap, den vrètj d’r good (=iemand honing om de mond smeren; vleien ) (Heitsers)
- Langes de bek wissen (=Langs de mond vegen) (Nunspeets)
- met 'ne lieëpel hoeëning kujje mieër bi-jje vânge dan met 'n ton azien (=stroop om de mond smeren) (Weerts)
- morg'nstond het gold ien de mond (=hij die vroeg opstaat kan een gouden dag hebben) (Westerkwartiers)
- mörngstond het gold ien 'e mond (=ochtendstond heeft goud in de mond) (Westerkwartiers)
- ne getrouwde man moet de mond tau en de portemenei oëpe haage (=trouwen is houwen!) (Munsterbilzen - Minsters)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen