Spreekwoorden met `Rijk`

Zoek

24 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `Rijk`

  1. aan de stRijkstok blijven hangen (=geld dat aan een goed doel wordt besteed verdwijnt voor een groot deel bij mensen die oneerlijke onkosten maken)
  2. alle vrijers zijn Rijk. (=door verliefdheid de negatieve dingen van je partner niet zien)
  3. dat is een Rijkeluiswens (=iets waar heel erg naar wordt verlangd)
  4. de hand over zijn hart stRijken (=voor één keer toestaan)
  5. de koning te Rijk zijn. (=bijzonder gelukkig zijn)
  6. de plooien glad stRijken (=de ruzie bijleggen)
  7. de vlag stRijken (=het opgeven)
  8. de vlag voor iemand stRijken (=voor iemand onderdoen, zijn meerdere erkennen)
  9. die niets ontbreekt is Rijk. (=wie tevreden is heeft geen geld nodig)
  10. een Rijke stinkerd (=een rijk iemand)
  11. een vaantje stRijken (=flauw vallen, sterven, het opgeven)
  12. er blijft veel aan maat en stRijkstok hangen (=lang niet alles komt op zijn plaats terecht)
  13. er is geen zalf aan te stRijken (=ergens niets aan kunnen doen of geen enkel zinvol advies mogelijk voor iemand)
  14. het Rijk alleen hebben (=doen en laten wat je wil)
  15. het zeil stRijken (=het opgeven / flauw vallen / van iemand verliezen)
  16. iemand onder de kin stRijken (=vriendelijke of vleiende dingen tegen iemand zeggen)
  17. klein gewin brengt Rijkdom in. (=van kleine beetjes komt ook welvaart)
  18. leven als een god in FrankRijk (=een aangenaam en zorgeloos leven hebben)
  19. menen ligt dicht bij KortRijk (maar verre van Waregem) (=iets menen is niet genoeg; je moet er zeker van zijn.)
  20. met de winst stRijken. (=winnen)
  21. slapende Rijk worden (=veel geld verdienen zonder er iets voor te moeten doen)
  22. stRijk en zet (=altijd weer opnieuw)
  23. tegen de vleug stRijken (=prikkelen, boos maken)
  24. wijd van huis is altijd Rijk. (=iemand die van ver komt, kan makkelijk liegen.)

49 betekenissen bevatten `Rijk`

  1. `t Moet al een ruige hond wezen, die twee nesten warm houden kan (=alleen een Rijke man kan er een tweede vrouw op na houden)
  2. wie hoog klimt kan laag vallen (=belangRijke zaken snel kwijt raken door kleine dingen)
  3. beter van een stad dan van een dorp (=beter dat een Rijke betaalt dan een arme)
  4. daar zijn de daken met vlaaien bedekt (=daar is men Rijk / Daar heeft men overvloed)
  5. iemands rechterhand zijn (=de belangRijkste assistent zijn)
  6. het beste paard van stal (=de belangRijkste persoon in het gezelschap)
  7. de krenten uit de pap halen (=de meest aantrekkelijke gedeelten voor zichzelf bestemmen, bijvoorbeeld de meest interessante taken uit een omvangRijk werk)
  8. de dans om het gouden kalf (=de strijd om Rijk te worden)
  9. het beste paard van stal vergeten. (=een belangRijk persoon over het hoofd zien)
  10. een taling uitzenden om een eendvogel te vangen (=een kleinigheid opofferen om iets belangRijks terug te krijgen)
  11. het sop is de kool niet waard (=een onderwerp is te onbelangRijk om er aandacht aan te geven)
  12. een rijke stinkerd (=een Rijk iemand)
  13. een vette gans bedruipt zichzelf (=een Rijk iemand kan zichzelf redden)
  14. geld maakt niet gelukkig (=er is meer in het leven dan Rijkdom)
  15. in Rome geweest zijn, maar de Paus gemist hebben (=het belangRijkste laten schieten)
  16. de rijpste pruimen zijn geschud (=het belangRijkste werk is gedaan of grootste deel van de oogst is binnengehaald)
  17. de dood wil een oorzaak hebben. (=het is belangRijk onm te weten waarom iets gebeurt)
  18. van hoop alleen kan men niet leven. (=hoop is belangRijk maar niet voldoende om te slagen in het leven)
  19. een stofje aan een weegschaal zijn (=iets erg onbelangRijks zijn)
  20. er niet om malen (=iets onbelangRijk vinden)
  21. geen oortje kunnen schelen. (=iets onbelangRijk vinden (oortje = ± een halve cent))
  22. je hebt luxe paarden en werkpaarden. (=je hebt Rijke en arme mensen)
  23. grote pracht, weinig macht. (=je voordoen als een Rijk man terwijl je arm bent)
  24. grote pronker, kale jonker. (=je voordoen als een Rijk man terwijl je arm bent)
  25. stevig in het zadel zitten (=machtig zijn, een belangRijke positie hebben)
  26. waar het warm is, is het goed vrijen. (=mensen uit een Rijke familie kunnen makkelijker een partner krijgen)
  27. je eieren goed naar de markt brengen (=met een Rijke vrouw getrouwd zijn)
  28. niet in tel zijn (=niet belangRijk genoeg zijn of genegeerd worden door anderen)
  29. een goed paard maakt nog geen goede ruiter. (=niet enkel de middelen tellen, ook de vaardigheid is belangRijk om resultaat te krijgen.)
  30. niet ruim kunnen soppen (=niet erg Rijk zijn)
  31. op alle slakken zout leggen (=op alle onbelangRijke dingen commentaar hebben)
  32. over koetjes en kalfjes praten (=over allerlei onbelangRijke dingen praten)
  33. eerst komt het eten dan de moraal. (=overleven is belangRijker dan het volgen van regels.)
  34. liever te dik in de kist dan een feestje gemist (=plezier hebben is belangRijker dan lang leven)
  35. goed voordoen doet verkopen. (=presentatie is belangRijk als je iets wil verkopen)
  36. in bonis (=Rijk - gegoed)
  37. ridder te voet geworden zijn (=Rijkdom is verdwenen)
  38. het vet wil boven drijven. (=Rijke mensen willen domineren)
  39. veld winnen (=steeds belangRijker worden)
  40. spijkers op laag water zoeken (=uitermate achterdochtig zijn, onprettige opmerkingen maken over onbelangRijke zaken)
  41. heden in hoogheid verheven morgen onder de aarde (=vandaag nog heel belangRijk, maar morgen misschien al dood)
  42. zaken gaan voor het meisje. (=verplichtingen zijn belangRijker dan plezier)
  43. de tijd is snel, gebruikt hem wel. (=verspil geen tijd aan onbelangRijke dingen)
  44. een wak slaan (=vindingRijk zijn)
  45. acht is meer dan duizend (=voorzichtig zijn is het belangRijkste. (woordspeling: acht=`let op` niet `8`))
  46. wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen (=wat het belangRijkste is moet het eerste gebeuren)
  47. in het veen kijkt/ziet men niet op een turfje (=wie Rijk is let niet op een euro meer of minder)
  48. het gouden kalf aanbidden (=zeer veel hechten aan Rijkdom.)
  49. geen haring zo mager of men braadt er vet uit. (=zelfs uit iets kleins of ogenschijnlijk onbelangRijks valt wel iets waardevols te halen.)

50 dialectgezegden bevatten `Rijk`

  1. Als ik zo Rijk was ging ik Den Haag wonen. (=Als je geen geld kan bijpassen) (Rotterdams)
  2. Amplojeit zou veul Franse woude ni, de Vlomse langosje es abbondant genoeg (=Gebruik zo veel Franse woorden niet, de vlaamse taal is Rijk genoeg) (Brussels)
  3. as se wied wils gape, mós se ouch eine groeëte móndj höbbe (=als je veel geld wilt uitgeven, moet je ook Rijk zijn) (Heitsers)
  4. Aste sloëpend Rijk wils wiëne, moeste iës zien én sloëp te geraoke (=Rijk worden is niet gemakkelijk) (Bilzers)
  5. Aste sloëpend Rijk wils wiëne, moeste zen ooge goed oëpe haate (='t is niet gemakkelijk slapend Rijk te worden) (Bilzers)
  6. Bessem hebben (=Het Rijk alleen hebben) (Zeilbergs)
  7. da's 'n man ien bonus (=die man is stinkend Rijk) (Westerkwartiers)
  8. dae twieë zwegelkes noeëdig heet um zien piêp aan te staeke, weurtj noeëts riêk (=als je niet zuinig bent, word je nooit Rijk) (Weerts)
  9. dae ze breidsje ès gebakke (=die heeft zich kunnen verRijken, is Rijk ingetrouwd) (Munsterbilzen - Minsters)
  10. de moeër' en de buk en van 't geld (=Heel Rijk zijn) (Veurns)
  11. Dee heet get inne zuk, kèrre vol! (=Hij is Rijk) (Heldens)
  12. det is ein vèt verke zien gaat gesmaerdj (=iemand die veel heeft; werd ook wel gezegd bij Rijk dubbel belegde boterhammen) (Heitsers)
  13. Die ef nog wel een losse stu-uver (=Rijk iemand) (Giethoorns)
  14. Die ef nog wel een losse stuver (=Wordt gezegd van Iemand die Rijk is) (Giethoorns)
  15. dieje schèt geld (=hij is Rijk) (Hulshouts)
  16. dik besnoven, dik besnaad (=Welstellend, Rijk (financieel / materieel)) (Walshoutems)
  17. doë geeste geen dikke kiëtele van sjijte (=daar zul je niet Rijk van worden) (Bilzers)
  18. doë zulste geen dikke kieëtele van sjijte (=daar wordt je niet Rijk (er) van) (Munsterbilzen - Minsters)
  19. doë zulste geen dikke kliskes van sjijte (=daar zul je niet Rijk van worden) (Munsterbilzen - Minsters)
  20. doeë zulste geen dikke kieëtëlë van sjijte (=daar zul je niet Rijk van worden) (Munsterbilzen - Minsters)
  21. dre warm inzittn (=Rijk zijn) (kortemarks)
  22. ë spier stroj ès mès en ën sent ès viël geld (=wie het kleine niet eert...zal nooit Rijk worden) (Munsterbilzen - Minsters)
  23. e vet zwien wit nie dat e mager oenger het (=Rijk) (Veurns)
  24. een baule ge'd 'en (=Heel Rijk zijn) (Maldegems)
  25. Ei zie zwart van 't geld (=Hij is Rijk) (Hansbeeks)
  26. ene mè kluiten (=een Rijk iemand) (Sint-Niklaas)
  27. er goe in zitte (=Rijk zijn) (Rotselaars)
  28. erm laeve en Rijk daud gon (=leven als een vrek en Rijk sterven) (Munsterbilzen - Minsters)
  29. Erm laeven en riêk sterven (=Een vrek sterft Rijk) (Sevenums)
  30. erm toffel, Rijk béd (=armen hebben gewoonlijk veel kinderen) (Munsterbilzen - Minsters)
  31. geld zocht geld (=een Rijke vrijer zoekt een Rijk meisje) (Westerkwartiers)
  32. haat tich mèr goed mèt daaj, daaj hër aars zitten ter goed èn (=blijf daar maar op goede voet mee, want die zijn Rijk) (Munsterbilzen - Minsters)
  33. hae èste kieëneng te Rijk (=hij is in opperste staat van geluk) (Munsterbilzen - Minsters)
  34. hae is binne as d’r de däör toe duit (=hij is niet zo Rijk als hij zich voordoet) (Heitsers)
  35. hij meent dat doar gold te groav'm is (=hij denkt daar Rijk te kunnen worden) (Westerkwartiers)
  36. hij was de keuning te riek (=koning - hij was de koning te Rijk) (Westerkwartiers)
  37. Hoeveel paipe heb je vader? (=Hoe Rijk is je vader?) (Westlands)
  38. ich hêb geen ieêzêlke dat geld sjit (=zo Rijk ben ik nu ook weer niet) (Munsterbilzen - Minsters)
  39. ij stoad'op een goe wêjken (=hij is Rijk getrouwd) (Kaprijks)
  40. j ee moa t geld te scheppn (=hij is zeer Rijk) (Lichtervelds)
  41. je versmoîrd int geld (=hij is heel Rijk) (Kortemarks)
  42. jee mao tgeld te scheppn, je zit er goe voîrn (=hij is zeer Rijk) (Kortemarks)
  43. jee moa tgeld te scheppn (=hij is zeer Rijk) (kortemarks)
  44. jet a baule ge'ed (=hij is Rijk) (Maldegems)
  45. jis mé ze gat in de beutre gevooln (=hij is Rijk getrouwd) (Lichtervelds)
  46. kee gièènen eezle die geld schyt (=ik ben niet Rijk) (kortemarks)
  47. liek is riek (=als je geen schulden hebt ben je Rijk) (Westerkwartiers)
  48. Liek is Riek, mor Riek is nait altiek Liek (=Zonder schulden ben je Rijk, maar Rijk zijn is nog niet zonder schulden.) (Gronings)
  49. liever aad mér Rijk dan joenk en erm (=als je jong bent moet je hard werlen om het later goed te hebben) (Munsterbilzen - Minsters)
  50. lievër êrm, mér wêrm, dan Rijk mér mèt nen hoop gezeik (=eenvoudige mensen zijn beter dan dikke nekken) (Munsterbilzen - Minsters)


Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen