Spreekwoorden met `wat`

Zoek


132 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `wat`

  1. wat doe je voor de kost? (=hoe verdien je je geld?)
  2. wat goed eet, schijt goed. (=gezond eten laat het lichaam goed functioneren.)
  3. wat hansje niet leert zal hans nooit weten (=je moet het eerst leren om het later te kunnen)
  4. wat heb ik nou aan mijn fiets hangen? (=wat gebeurt er nu voor iets raars?)
  5. wat heb je aan een mooi bord als het leeg is? (=lichamelijke behoeften gaan voor zintuiglijke)
  6. wat helpt fluiten, als het paard niet pissen wil. (=een zinloze oplossing)
  7. wat het huis verliest, brengt het weer terug (=als men iets in huis zoek maakt, komt het meestal vanzelf weer tevoorschijn)
  8. wat het oog niet ziet, wat het hart niet deert (=wat je niet ziet en niet weet heb je ook geen last)
  9. wat het zwaarst is moet het zwaarst wegen (=wat het belangrijkste is moet het eerste gebeuren)
  10. wat ik je brom (=wat ik je zeg!)
  11. wat in het vat zit, verzuurt niet (=iets wat goed is en goed bewaard wordt, verliest zijn waarde niet / wat beloofd is zal ook worden ingelost)
  12. wat Jantje is zal Jan worden. (=wel ouder worden maar dezelfde streken houden)
  13. wat je van ver haalt is lekker. (=je waardeert dingen extra als je er veel werk voor moet doen)
  14. wat men aan het zaad spaart verliest men aan de oogst (=verkeerde zuinigheid is niet goed)
  15. wat men afdingt is het eerst betaald (=als men het goedkoop krijgt, is het vlugger betaald)
  16. wat niet weet, wat niet deert (=waar je geen weet van hebt kun je ook geen last hebben)
  17. wat van apen komt wil luizen (wat van katten komt wil muizen) (=zijn afkomst kan men niet verloochenen)
  18. wat van ver komt, is lekker (=iets wat van ver komt, is bijzonder. Daarom denkt men dat het ook beter zal zijn)
  19. wat voor vlees men in de kuip heeft (=wat voor iemand (of iets) het is)
  20. wat was hij op zijn paardje. (=wat werd hij driftig of wat zat hij op zijn praatstoel)
  21. water bij de wijn doen (=compromissen zien te sluiten)
  22. water en vuur zijn (=elkaar niet kunnen verdragen)
  23. water in de zee dragen (=iets totaal zinloos doen)
  24. water in je kelder hebben (staan) (=een te korte broek aanhebben)
  25. water naar de zee dragen (=een zinloos karwei opknappen)
  26. weer boven water komen (=weer tevoorschijn komen)
  27. weet wat je zegt, maar zeg niet alles wat je weet (=wees voorzichtig met woorden en je informatie)
  28. weten wat de klok slaat (=weten hoe laat het is)
  29. weten wat voor vlees men in de kuip heeft (=weten met wat voor iemand men te doen heeft)
  30. wie geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft (=als je zoveel geeft zoveel je kunt, dan kan niemand je iets verwijten)
  31. wie wat bewaart, die heeft wat (=het bewaren van zaken kan op lange termijn voordelig blijken te zijn)
  32. zeggen wat je doet en doen wat je zegt (=proactief communiceren en je houden aan toezeggingen)

227 betekenissen bevatten `wat`

  1. je oren niet geloven (=iets wat gezegd wordt, niet kunnen geloven)
  2. wat in het vat zit, verzuurt niet (=iets wat goed is en goed bewaard wordt, verliest zijn waarde niet / wat beloofd is zal ook worden ingelost)
  3. goede wijn behoeft geen krans (=iets wat goed is hoeft niet geprezen worden)
  4. in iemands kraam te pas komen (=iets wat iemand nodig had)
  5. een gesloten boek (=iets wat niet te doorgronden is)
  6. onbekend maakt onbemind (=iets wat nog onbekend is, kan ook niet geapprecieerd worden)
  7. als Pasen en Pinksteren op één dag vallen (=iets wat nooit zal gebeuren)
  8. het warm water (her)uitvinden (=iets wat reeds lang bekend is, presenteren alsof het een originele innovatie is. (Niet verwarren met `het wiel opnieuw uitvinden`))
  9. het zwaard van Damocles (=iets wat snel of ieder moment kan gebeuren)
  10. wat van ver komt, is lekker (=iets wat van ver komt, is bijzonder. Daarom denkt men dat het ook beter zal zijn)
  11. een witte raaf (=iets wat zelden voorkomt, een zeldzaamheid)
  12. een kluwtje dat vanzelf afloopt. (=iets wat zich vanzelf oplost)
  13. iets op je buik kunnen schrijven (=iets wel kunnen vergeten, dat wat je wilde gaat niet door)
  14. naar de heilige graal streven (=iets willen bereiken wat niet te bereiken is)
  15. een snoek vangen. (=in het water vallen)
  16. een goeie vis moet drie keer zwemmen (=in het water, in de boter of kookvocht en in de wijn)
  17. in zijn vuistje lachen (=in jezelf ergens plezier hebben / Op ietwat stiekeme wijze ergens voordeel van hebben)
  18. je laatste hemd aan hebben (=je hebt iets fout gedaan en er zal wat voor je zwaaien)
  19. op een blind paard wedden. (=je inzetten voor iets wat gedoemd is te mislukken)
  20. de koe trekt de melk op. (=je krijgt niet wat je verwachtte)
  21. wie pleit om een paard, behoudt de staart. (=je kunt beter wat toegeven, dan het tot een duur en langslepende kwestie te laten komen)
  22. je kunt wel dansen, ook al is het niet met de bruid (=je kunt je best amuseren ook al is het niet altijd precies wat je zou willen)
  23. wat de mens zaait zal hij maaien (=je moet er iets voor doen, als je wat wil krijgen)
  24. krom jezelf als je door de wereld wilt komen (=je moet er wat voor over hebben om iets te bereiken)
  25. de huid van de beer niet verkopen voor hij geschoten is (=je moet niet al willen genieten van wat men nog niet verworven heeft)
  26. de boer op de bok liet de teugels vieren, het paard kende zelf de weg wel. (=je moet niet doen alsof je de beste bent, iemand anders weet ook wel wat)
  27. de boer eet vis als het spek op is (=je moet tevreden zijn met wat je hebt)
  28. kleine potjes hebben grote oren (=je moet uitkijken met wat je zegt als er kinderen bij zijn)
  29. een speld heeft ook een kop. (=kinderen doen het liefst wat ze zelf willen)
  30. aan zijn trekken komen (=krijgen wat diegene graag wilt en fijn/leuk vindt)
  31. je verdiende loon krijgen (=krijgen wat hem toekomt (meestal iets slecht))
  32. de wind van voren krijgen (=kritiek krijgen, direct gezegd worden wat er mis is)
  33. wat de vrouw graag mag, eet de man elke dag. (=mannen eten wat hun vrouw kookt, ook als het niet hun favoriete gerecht is)
  34. met een dood kalf is het goed sollen (=men kan gerust wat proberen met iets dat al verloren is)
  35. wat de boer niet kent, dat eet hij niet. (=mensen houden niet van (zijn bang voor) wat ze niet kennen.)
  36. geen heilige zo klein of hij wil zijn kaarsje hebben. (=mensen vertellen graag wat voor goeds ze hebben gedaan)
  37. met bed en bult (=met alles wat men bijeen kan pakken op reis gaan)
  38. praatjes vullen geen gaatjes (=met praten alleen komt men er niet, er moet ook wat gedaan worden)
  39. na wat gepimpel, is de geest wat simpel (=na wat te hebben gedronken ben je meestal niet meer helder van geest)
  40. je naam eer aandoen (=naar behoren uitvoeren, precies doen wat men verwacht)
  41. binnen de lijntjes kleuren (=netjes handelen, niets doen wat niet mag)
  42. de krant brengt de leugens in het land. (=niet alles wat de media schrijft klopt.)
  43. voor geen geld of goede woorden (tot iets bereid zijn) (=niet bereid zijn tot iets, wat iemand ook ervoor biedt, en welke argumenten iemand ook naar voren brengt)
  44. je ogen niet geloven (=niet geloven wat men ziet)
  45. naar zijn woorden zoeken (=niet goed meer weten wat te zeggen)
  46. niet verder zien/kijken dan je neus lang is (=niet goed nadenken wat de gevolgen van iets zijn)
  47. elk schot is geen eendvogel (=niet iedere poging of alles wat je doet is succesvol)
  48. niet aan zijn trekken komen (=niet krijgen wat men wil)
  49. het hoofd kwijt (=niet meer weten wat te doen)
  50. het hoofd verliezen (=niet meer weten wat te doen)

50 dialectgezegden bevatten `wat`

  1. al skait ie op de rand vamme bord, ast 'r maar niet inkomt (=wat hij doet dat skilt main gien iene zak pis) (Westfries)
  2. al wat te klok slig (=aan de lopende band) (Munsterbilzen - Minsters)
  3. alle daag e bruuëdje en soondes e mikske (=tevreden zijn met wat je hebt) (Weerts)
  4. Allee, jong? - Allijong? (=wat zeg je me nou?) (Hulsters (NL))
  5. allei jom, oustouwa (=komaan, haast je wat) (Moes)
  6. alles mètsjare wat nie te heet of te zwaur ès (=pikken) (Munsterbilzen - Minsters)
  7. allow na (=wat je nu zegt) (Overijses)
  8. Allus wa jij ken, ken ik nog veel beter. (=Alles wat jij kan, kan ik ook.) (Rotterdams)
  9. Alna hef n eande, mear n metwors hef dr twee (=Klets maar wat) (Twents)
  10. altied wat aans (=altijd wat anders) (Gronings)
  11. altied wat nijs, zeld'n wat goeds (=men moet niet altijd alles willen veranderen) (Westerkwartiers)
  12. amaaj men klak (=wat zeg je me nu?) (Bilzers)
  13. amaaj mën klak ! (=wat zeg je me nu) (Munsterbilzen - Minsters)
  14. Amai maan klak (=wat zeg je me nu) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
  15. amai minne frak; kust nô min kloûten (=wat heb je me daar? wat gebeurt daar zeg?) (Sint-Niklaas)
  16. amaj mne frak (=wat zeg je me daarvan) (Lichtervelds)
  17. ambras: Dau zaa'k toës 'n week ambras vé will'n (=wat een knap vrouwtje) (Lebbeeks)
  18. Ami (=In de war / niet weten wat je wil) (Amsterdamse straattaal)
  19. An olde huzen en olde wieven va.t vaeke wat an op te knappen (=Aan beide komt mankeer) (Giethoorns)
  20. An olde meensen en olde uuzen valt altied wat an op te lappen (=Eens komt er mankeer) (Giethoorns)
  21. an olde uzen en an olde wieven valt altied wat an op te knappen (=Er komt aan beiden gebrek) (Giethoorns)
  22. An olde uzen en an olde wieven valt altied wat an op te lappen (=Er komt aan beiden mankeer) (Giethoorns)
  23. An olde uzen en olde wieven valt altied wat an op te knappen (=Er komt aan beide mankeer) (Giethoorns)
  24. An waarden is nog nooit iene dood egaon (=Doe maar eens wat) (Giethoorns)
  25. angs en naud doen zelfs een aad pieëd nog lope (=als het echt moet kan iedereen nog wat meer) (Munsterbilzen - Minsters)
  26. Antw: Poepe ien de schoe.n (=wat ben je aan het doen?) (Genneps)
  27. aop wat ei j moeiaejongen (=mooi weer spelen) (Zeeuws)
  28. as 't wat beleev'm wilst, moest trouw'n goan (=in een huwelijk kan het nog wel eens donderen) (Westerkwartiers)
  29. as de piepële hoj aete (=je hebt je weer wat laten wijsmaken) (Munsterbilzen - Minsters)
  30. as de vrollie va heusde be hunne vulo weg zen daan es alté wa te beleive (=als de vrouwen van heusden met hun fiets weg zijn dan is er altijd wat te beleven) (Heusdens)
  31. as genoeg nog te weineg ès, ès niks nog goed genoeg (=wees tevreden met wat je hebt en jaag niet op dingen die je niet hebt) (Munsterbilzen - Minsters)
  32. as het raengert, doen vae waaj èn mestriech, vae loeêten het mér valle (=wat ga je er aan doen, als het wil regenen, regent het maar) (Munsterbilzen - Minsters)
  33. as ich taus op mën kas zau e sjaun postuurke hoch ston, dan doeg ich ter ielke daog de stöp vanaof (=wat een knap meisje!) (Munsterbilzen - Minsters)
  34. As ie oe ies wat vraogt, mu'j niet overal op antwoorden (=Als hij je iets vraagt moet je niet overal op antwoorden) (hoogeveens)
  35. As men tentjen kloeiten had was ' t men nonkel. (=Je moet niet zeuren over wat niet is. 2) (Teralfens)
  36. As men tentjen wielekes at tein was een tantwieleken. (=Je moet niet zeuren over wat niet is. 1) (Teralfens)
  37. as zën kont nie goed vas zoet, zoste ze nog verlieze (=wat ben je slordig, vergeetachtig) (Munsterbilzen - Minsters)
  38. Asge moet kaken moede kaken (=iets wat dringend is moet je doen) (Hillegem)
  39. asse mar wiese wesse won. (=als ze maar wisten wat ze wilde) (Tilburgs)
  40. assët èn zëne kop zit, zittët nie èn zën k.... (=wat in je hoofd zit, gaat niet weg voordat het uitgevoerd is) (Munsterbilzen - Minsters)
  41. asset lank hübs, lètset lank hange (=hij kan wel wat missen!) (Munsterbilzen - Minsters)
  42. assët nie geet, moettët mér bokke (=als het niet onmiddellijk lukt, lukt het wel wat later) (Bilzers)
  43. asset nog lang doert, geetet haaj rap gedont zin (=ik word wel wat ongeduldig) (Bilzers)
  44. aste daud bès, wiët iedereen get van dich (=een vriend is iemand die tijdens je leven je vertelt, wat anderen na je dood van je weten te vertellen) (Munsterbilzen - Minsters)
  45. aste doeste waste kaste wa saste dan nog mehr (=als je je best doet wat zul je dan nog meer) (Winterswijks)
  46. aste giën riezing wils, moesset mèr zègge (=ik zou maar wat inbinden) (Bilzers)
  47. aste mèt zauget noeë den oeërlog moes goën (=wat ben je toch een dommerik !) (Munsterbilzen - Minsters)
  48. Aste mich nie geleefs, dan maok ich tich get aanester wijs. (=Je moet niet alles geloven wat ik zeg!) (Munsterbilzen - Minsters)
  49. aste nie gëleefs wat ich tich zèk, dan maok ich tich get aanëstërs wijs (=je gelooft het of je gelooft het niet) (Munsterbilzen - Minsters)
  50. astich daaj zene kop ter tësse stik, bèssem kwijt (=wat een boezem, zeg!) (Munsterbilzen - Minsters)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen