Spreekwoorden met `dag`

Zoek


61 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `dag`

  1. aan de dag leggen (=vertonen)
  2. aan de orde van de dag zijn (=vaak voorkomen)
  3. Aken en Keulen zijn niet op één dag gebouwd (=voor een uitgebreide klus heb je meer tijd nodig)
  4. alle dagen geen vetpot zijn (=er is armoede)
  5. als de boeren niet meer klagen en de pastoors niet meer vragen, dan nadert het einde der dagen (=sommige mensen veranderen nooit)
  6. als de dagen lengen begint de winter te strengen. (=wanneer de dagen korter worden komt de winter eraan)
  7. als de dagen lengen, gaan de nachten strengen (=het koudste deel van de winter valt na de kortste dag)
  8. als Pasen en Pinksteren op één dag vallen (=iets wat nooit zal gebeuren)
  9. bezoek en vis blijven drie dagen fris (=je moet geen gasten te lang laten logeren want dan ga je je aan hun gewoonten ergeren)
  10. de dag met manden uitdragen (=tijd verdoen)
  11. de koe van de pastoor eet iedere dag mals gras (=wie trouw is aan machtige mensen, heeft een heerlijk leven)
  12. de lucht hangt nog vol dagen. (=er is tijd genoeg)
  13. donkere morgens mooie dagen. (=een slecht begin hoeft geen mislukking te zijn)
  14. een blauwe maandag (=erg kort)
  15. een dag is nooit zo nat of de zon schijnt altijd wat (=ook bij nare situaties zijn er lichtpuntjes)
  16. een dag voor de prins. (=een verloren dag.)
  17. een gat in de dag slapen (=lang doorslapen)
  18. eén kwade dag maakt de winter niet. (=als iets verkeerd gaat, hoeft nog niet alles verkeerd te gaan.)
  19. een Poolse landdag (=wilde, ongeregelde vergadering)
  20. een stadspraatje duurt maar drie dagen. (=mensen vergeten snel)
  21. een verschil van dag en nacht. (=een heel groot verschil.)
  22. een zondagse steek houdt geen week (=de zondag is geen werkdag maar de dag des Heeren)
  23. een zondagskind (=iemand die steeds geluk heeft)
  24. een zondagssteek houdt geen week (=er rust geen zegen op het werk wat iemand op zondag doet)
  25. eet geen paaseieren op goede vrijdag (=alles op zijn tijd, het feest niet te vroeg vieren)
  26. elke dag een draadje is een hemdsmouw in een jaar (=als je iedere dag een beetje doet komt het karwei uiteindelijk klaar)
  27. elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad (=men moet zich niet zorgen maken over de toekomst)
  28. er verstand van hebben als een kraai van een zaterdag (=er geen verstand van hebben)
  29. gasten en vis blijven maar drie dagen fris. (=je moet als gast niet te lang blijven.)
  30. geef een man een vis dan heeft hij die dag te eten (=je kunt iemand beter leren vissen dan heeft hij z`n leven lang vis te eten)
  31. geen dag zonder zorgen (=er is altijd wel iets om je zorgen over te maken.)
  32. geen zorgen voor de dag van morgen (=maak je nu nog niet druk over mogelijke toekomstige problemen)
  33. geen zorgen voor morgen, elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad (=de moeilijkheden van vandaag zijn genoeg om je zorgen over te maken)
  34. heden ten dage (=tegenwoordig)
  35. het daglicht niet kunnen verdragen/zien (=iets wordt stiekem of oneerlijk gedaan)
  36. het grootste mirakel duurt maar drie dagen. (=mensen vergeten snel)
  37. het is alle dagen visdag maar geen vangdag (=als de buit of vangst tegen valt)
  38. het krieken van de dag/dageraad (=de vroege ochtend)
  39. hoe later op de avond/dag hoe schoner volk (=schertsend gezegd bij het laat binnenkomen van vrienden of familie)
  40. in de dagen van olim (=in vroeger dagen)
  41. Keulen en Aken zijn niet op een dag gebouwd (=grote projecten kosten tijd (en vergen geduld))
  42. klaar als de dag. (=overduidelijk)
  43. kort dag zijn (=snel (in tijd) naderen)
  44. maandag houden (=niet werken op Maandag)
  45. mensen vertellen veel op een zomerse dag. (=verhalen kloppen niet altijd)
  46. morgen komt er weer een dag (=niet zo haastig, morgen kan het ook nog)
  47. overdag hebben waar men `s nachts van droomt (=alles zomaar in de schoot geworpen krijgen)
  48. pluk de dag (Carpe diem) (=geniet van vandaag)
  49. Poolse landdag (=een wilde, ongeregelde bijeenkomst)
  50. prijs de dag niet vóór de avond (=trek geen voorbarige conclusies en juich niet te vroeg)

24 betekenissen bevatten `dag`

  1. elke dag een draadje is een hemdsmouw in een jaar (=als je iedere dag een beetje doet komt het karwei uiteindelijk klaar)
  2. die in het voorjaar niet zaait, in het najaar niet maait. (=als je jong bent moet je sparen voor je eigen oude dag)
  3. in februari klagen de boeren het minst. (=boeren klagen altijd maar februari heeft de minste dagen om in te klagen (grapje))
  4. mastiek maken (=de dagelijkse schoonmaak verrichten)
  5. in de tredmolen lopen (=de dagelijkse sleur volgen - zich onderwerpen)
  6. een zondagse steek houdt geen week (=de zondag is geen werkdag maar de dag des Heeren)
  7. een tukje doen (=een kort middagslaapje)
  8. de stoute schoenen aantrekken. (=een uitdaging aangaan)
  9. een dag voor de prins. (=een verloren dag.)
  10. een zondagssteek houdt geen week (=er rust geen zegen op het werk wat iemand op zondag doet)
  11. als de dagen lengen, gaan de nachten strengen (=het koudste deel van de winter valt na de kortste dag)
  12. de gaande en komende man (=iedereen die komt opdagen)
  13. iemand de handschoen toewerpen (=iemand ergens toe uitdagen of met iemand de strijd willen aangaan)
  14. iemand het lemmer bieden (=iemand uitdagen)
  15. met iets op de proppen komen (=iets vertellen, ermee voor de dag komen)
  16. in de dagen van olim (=in vroeger dagen)
  17. daar hangt het mes uit (=men durft daar een grote uitdaging aan te gaan)
  18. het kan niet altijd kaviaar zijn (=niet elke dag is een topdag)
  19. je kat sturen (=niet komen opdagen)
  20. verstek laten gaan (=niet komen opdagen)
  21. maandag houden (=niet werken op Maandag)
  22. gaar zijn (=uitgeput zijn, met name na geestelijke inspanning, bijvoorbeeld een hele dag vergaderen)
  23. als de dagen lengen begint de winter te strengen. (=wanneer de dagen korter worden komt de winter eraan)
  24. wie `s nachts gaat vissen moet overdag zijn netten drogen (=wie te veel heeft gedronken is de volgende dag niets waard)

50 dialectgezegden bevatten `dag`

  1. 'k haar 'n bestn dag ehad. (=ik had een goede dag) (Vechtdals)
  2. 'k heb de hele dag op me klauwe gestaan (=ik heb heel hard gewerkt) (Rotterdams)
  3. 'k vroage kik mie da olle doagen of (=ik vraag me dit iedere dag af) (Harelbeeks)
  4. 'n Langsten dag hef ok nen oamd (=De langste dag heeft ook een avond) (Twents)
  5. 't es meiren vrug dag (=het is morgen vroeg dag we moeten vroeg opstaan om te werken) (Meers)
  6. 't is hier niet altied kermis (=men kan niet elke dag een feestje bouwen) (Westerkwartiers)
  7. 'Tis al twaolf uur gewist, knèn. (=Een nieuwe dag is aangebroken.) (Dongens)
  8. An hard lopen he-j nich völ, iej mot op tied van hoes goan. Wel te late is opstoan, möt n heeln dag op n draf goan (=Achter de feiten aanlopen) (Twents)
  9. As aoj scheure börre, esj slecht blusse (=Erg verliefd worden op zijn oude dag) (Weerts)
  10. as het no 5 oor drug blift hebben de ouj wiever kirmis (=als het na 5 uur ophoudt met regenen blijft het voor die dag droog) (Maasbrees)
  11. as Paose en Pinkstere op ene dag valt (=nooit) (Waalwijks)
  12. Ba 't krieke van den dag (=Bij het ochtendgloren) (Dilbeeks)
  13. baeter dat de viëgël den heile daog fleete, dan dat mën fleet den heilen daog voëgëlt (=liever dat de vogels de ganse dag fluiten dan dat mijn madam (fluit) de ganse dag vogelt) (Munsterbilzen - Minsters)
  14. bedakke dag (=gezellige Volendammer dag (bedacht door horeca die vond dat er nog wel meer feesten gevierd moesten worden, dus niet een Volendammer woord) (Volendams)
  15. begin den daog nie mètte sjerve van den daog tevürre (=begin iedere dag met een zuivere lei) (Munsterbilzen - Minsters)
  16. d'n ollinge dag (=heel de dag) (Geffes)
  17. da klei kind is een schreemuil ('nen bleiter) (=dat klein kind schreit bijna de hele dag) (Sint-Niklaas)
  18. da mag d'n dag nie zien (=’t mag niet geweten zijn) (Meers)
  19. daaj deed van den heilen daog genen doef (=zij doet de ganse dag niets) (Munsterbilzen - Minsters)
  20. dae deed den heilen daog niks aanëster as z¨n kl...sjoerë (=hij zit de ganse dag op zijn lui gat) (Munsterbilzen - Minsters)
  21. dae kraajg ët zwiël onder zën érm van de sjöppëstiël (=hij rust de ganse dag op zijn schup, doet geen klap) (Munsterbilzen - Minsters)
  22. dae lik iedere daog op me kot (daok) (=met zoiets zit ik iedere dag opgescheept) (Munsterbilzen - Minsters)
  23. dag Jan! (=Geen sprake van!) (Dilbeeks)
  24. dag op dag (=op de dag af) (Meers)
  25. dag pand (=dag lieverd) (Schevenings)
  26. dags doarop (=de volgende dag) (Wichels)
  27. dah conferènche (=een vrije dag) (West-Vlaams)
  28. Dan wens ik oe een fijne dag en tot ziens! Houdoe! (=Dan wens ik je een fijne dag en tot ziens! Tot ziens!) (Kerkdriels)
  29. daog meneir de kaploeën (=dag mijnheerke !) (Munsterbilzen - Minsters)
  30. Das elleken dag va komferdrom (=Dat komt elke dag weer.) (Bevers)
  31. dat duurt zo laang as mörg'n de heule dag (=dat duurt veel en veel te lang) (Westerkwartiers)
  32. dat gebeurt as poas'n en pikster'n op één dag vaal'n (=dat zul jij nooit meemaken) (Westerkwartiers)
  33. de bès nauts te aad vër get bij te leire (=leren doe je tot je laatste dag) (Munsterbilzen - Minsters)
  34. De daag kómme op um rij (=Rustig aan, morgen is er weer een dag) (Genneps)
  35. de dag niet priez'n veurdat 't oamd is (=niet te vroeg juichen) (Westerkwartiers)
  36. de dag niet priez'n veurdat 't oav'md is (=niet eerder blij zijn dan dat de buit binnen is) (Westerkwartiers)
  37. de deugnietrieë ist land mièèstre (=we worden iedere dag bedrogen) (Kortemarks)
  38. de gaansen dag (=de hele dag) (Tilburgs)
  39. De Godgaensche daeg (=De gehele dag) (Utrechts)
  40. de godganschen (=de gehele dag) (Lovendegems)
  41. De Godganse dag. (Als iemand geïrriteerd is) (=De hele dag) (Utrechts)
  42. De godsganselikke daag (=De hele dag) (Hunsels)
  43. de godsgenojëtëge daog op zën lui kl...ligge (=de ganse dag niks verrichten) (Munsterbilzen - Minsters)
  44. de smjeirdag (' t smjeirfeest) (=de dag waarop een vereniging een feestmaal houdt) (Sint-Niklaas)
  45. de werd ès gemok èn kreikes zès daoge, mèr tès ook tron te zien (=de zevende dag rustte Hij) (Munsterbilzen - Minsters)
  46. de werd és gemok op zés daoge, mér hae éster ook noë (=en de zevende dag rustte hij...) (Bilzers)
  47. Den dag da ze mé maain biene no de notches zulle smaaite (=De dag dat ze met mijn benen naar de nootjes zullen gooien) (Brussels)
  48. det waertj ‘ne optrèkkendje daag (=daar ben je de hele dag mee bezig) (Heitsers)
  49. Di-j hebbe de kat vergaete te voore (=Het regent die dag) (Weerts)
  50. Dn dieje dor die hi ne neije waoge en dor stottie al dn hullen dag nor te kieke, zu gruts dettie is (=Hij daar heeft een nieuwe auto en daar staat hij al de hele dag naar te kijken, zo trots als hij is) (Liessents)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen