66 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `Huis`
- aan een balk, die uit het bos gehaald wordt, moet veel gehakt worden, voor hij in het Huis past (=in een religieuze groep, vereniging, etc,: je kunt leden uit een gemeenschap winnen, maar hun moet wel geleerd worden zich aan te passen)
- alle heilige Huisjes aandoen (=alle cafés onderweg bezoeken)
- als buurmans Huis brand is het tijd om uit te zien. (=leer van andermans problemen)
- als het Huis volbouwd is breekt men de steigers af (=als het doel bereikt is, vergeet men de helpers)
- beter tHuis rapen eten dan elders gebraad. (=thuis is het altijd nog het beste.)
- bij elk heilig Huisje aanleggen (=alle cafés onderweg bezoeken)
- dat hangt als een schijtHuis boven de gracht (=dat is overduidelijk)
- dat is zo vast als een Huis (=dat is zeker)
- de haan is de baas als de hen niet tHuis is. (=de vrouw is de baas in huis, ook al vindt de man van niet)
- de handen tHuis houden (=niet aanraken)
- een echte Huismus (=iemand die het thuis naar zijn zin heeft, geen uitgaanstype)
- een goede gevel versiert het Huis. (=gezegd over mensen met een grote neus)
- een gouden dak op het Huis hebben (=wonen in een huis dat gebouwd is met geleend geld)
- een heilig Huisje (=een herberg - een (voor de betrokkene) onaantastbare waarheid)
- een Huis met gouden balken (=een huis met hypotheek bezwaard)
- een Huis met zilveren pannen. (=een huis waar een hoge hypotheek op rust)
- een verdieping op zijn Huis zetten (=hypotheek nemen)
- een zilveren dak op het Huis hebben (=wonen in een huis dat gebouwd is met geleend geld)
- elk Huisje heeft z`n kruisje (=ieder gezin heeft eigen zorgen en problemen)
- er behoort meer tot een Huishouden dan het zoutvat. (=er zijn veel bijkomende kosten)
- er is geen Huis met hem te houden (=hij is niet tevreden te stellen, je kan er geen land mee bezeilen)
- ergens als kind in Huis zijn (=ergens bekend of goed behandeld worden)
- ergens kind aan Huis zijn (=ergens graag en vaak gezien zijn)
- geHuisd en gehoofd zijn (=gegoede burger zijn)
- genoeg voor een heel weesHuis. (=als je ergens heel veel van hebt)
- het Huishouden van Jan Steen (=een slordige boel)
- het Huisje bij het schuurtje houden/laten (=geen onnodige uitgaven doen)
- het zonnetje in Huis (=iemand die zorgt voor een goede, opgeruimde sfeer)
- hij geeft niet om wiens Huis in brand staat, als hij zich maar aan de gloed kan warmen (=overal voordeel uit halen, ongeacht gevolgen voor anderen)
- Huishouden van Kea (=een rommelig huishouden)
- Huisjes melken (=kleine huizen duur verhuren)
- ieder Huisje heeft een deurtje. (=er is altijd een manier om iets te bereiken)
- ieder Huisje heeft zijn kruisje (=er mankeert overal wel iets)
- in een glazen Huis wonen (=iets op zijn kerfstok hebben / geen privéleven hebben)
- in het Huisje wegen (=uiterst nauwkeurig het gevraagde gewicht geven)
- in hetzelfde gastHuis ziek liggen (=aan dezelfde kwaal lijden)
- instorten als een kaartenHuisje (=plots en snel in elkaar zakken, tenietgedaan worden)
- je als een kat in een vreemd pakHuis voelen (=je ergens niet thuis voelen)
- je Huiswerk maken (=de liefde bedrijven)
- je mag wel ergens anders honger krijgen, als je tHuis maar komt eten. (=een getrouwde man mag wel met knappe meisjes flirten, daar moet het bij blijven.)
- je moet een paard niet doodknuppelen, voordat je tHuis bent. (=te veel haast kan wel eens vertraging opleveren)
- je trekken tHuis krijgen (=door anderen op dezelfde manier behandeld worden als je hun behandelde (bv met een streek))
- je woorden worden weer tHuisgebracht. (=als je iets negatiefs zegt kan dat leiden tot negatieve gevolgen voor jezelf)
- met de deur in Huis vallen (=meteen ter zake komen / onmiddellijk over datgene beginnen waarvoor men kwam zonder)
- met de kous op de kop tHuiskomen (=teleurgesteld thuiskomen)
- met een nat zeil tHuiskomen (=dronken thuiskomen)
- met een waterzeil tHuiskomen (=doornat zijn)
- met hangende pootjes tHuiskomen (=bewust van schuld (thuis)komen / zeer tegen zijn zin)
- niet tHuis geven (=het verwachtingspatroon niet kunnen nakomen)
- niet tHuis zijn van (=geen verstand hebben van - niet willen weten van)
39 betekenissen bevatten `Huis`
- over de drempel komen (=aan Huis komen)
- wat het huis verliest, brengt het weer terug (=als men iets in Huis zoek maakt, komt het meestal vanzelf weer tevoorschijn)
- met hangende pootjes thuiskomen (=bewust van schuld (tHuis)komen / zeer tegen zijn zin)
- de haan is de baas als de hen niet thuis is. (=de vrouw is de baas in Huis, ook al vindt de man van niet)
- thuis is in je schuur (=dit wordt gezegd als je weinig tHuis bent)
- met een nat zeil thuiskomen (=dronken tHuiskomen)
- een huis met gouden balken (=een Huis met hypotheek bezwaard)
- een huis met zilveren pannen. (=een Huis waar een hoge hypotheek op rust)
- huishouden van Kea (=een rommelig Huishouden)
- een bedrijvige Martha zijn (=een zeer ijverige vrouw zijn (Martha= bijbels symbool voor hardwerkende Huisvrouw))
- een vreemdeling in Jeruzalem zijn (=ergens niet bekend zijn met de gang van zaken of zich ergens niet tHuis voelen)
- met een baksteen in de maag geboren worden (=graag een Huis willen hebben dat van jezelf is, dat je eigendom is)
- zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens (=het is nergens zo goed als tHuis)
- eigen haard is goud waard (=het is nergens zo mooi als tHuis / men hecht veel waarde aan het eigen bezit)
- een echte huismus (=iemand die het tHuis naar zijn zin heeft, geen uitgaanstype)
- als een vis op het droge (=iemand die zijn draai niet kan vinden of daar niet tHuis hoort)
- iemand naar het peperland zenden (=iemand ver van Huis sturen)
- je als een kat in een vreemd pakhuis voelen (=je ergens niet tHuis voelen)
- `t Mag vloeien, `t mag ebben. Die niet waagt zal `t niet hebben (=je moet niet denken als je niets onderneemt dat ze het dan bij je tHuis komen bezorgen)
- je penaten opzoeken (=naar Huis gaan)
- je klompen wegbrengen/wegzetten (=naar Huis gaan/sterven)
- uit de pot van Egypte eten (=nog tHuis eten bij de ouders die voor je zorgen)
- beter rapen aan eigen dis dan elders vlees of vis (=oost West tHuis best)
- het paard ruikt de stal (=opschieten om gauw tHuis te komen)
- van een koude kermis thuiskomen (=teleurgesteld tHuiskomen)
- met de kous op de kop thuiskomen (=teleurgesteld tHuiskomen)
- bij moeders pappot (=tHuis)
- bij moeders pappot blijven (=tHuis blijven - enkel spreken over iets waar men iets over weet)
- beter thuis rapen eten dan elders gebraad. (=tHuis is het altijd nog het beste.)
- onder de pantoffel zitten (=tHuis niets te vertellen hebben)
- geen beter gemak dan eigen dak. (=tHuis voel je je het meest op je gemak)
- zo het handje thuis tost, tost het nergens (=uiteindelijk gaat er niets boven het eigen Huis)
- oost west, thuis best (=waar je ook bent, tHuis voel je beter op je gemak)
- een gouden dak op het huis hebben (=wonen in een Huis dat gebouwd is met geleend geld)
- een zilveren dak op het huis hebben (=wonen in een Huis dat gebouwd is met geleend geld)
- zeeman geen man (=zeemannen zijn heel vaak van Huis en daarom minder als echtgenoot geschikt)
- met de klompen op het ijs komen (=zich onvoorzichtig ergens begeven waar men niet tHuis hoort)
- je penaten ergens vestigen (=zich vestigen (zich ergens tHuis voelen))
- als de ragebol rust werkt de spin (=zonder onderhoud raakt `n Huis (de omgeving) snel in verval)
50 dialectgezegden bevatten `Huis`
- 'k gao op 'n huus an (=ik ga naar Huis) (Sallands)
- 'k goa nekieër goan goan zien (=ik ga naar Huis) (Kaprijks)
- 'k goin moan seir teu deu (=ik ga naar Huis gaan) (Overijses)
- 'k gon no m'n uus gon patèle eejten (=ik ga naar Huis gaan middageten) (Brugs)
- 'k hoop dat ze gauw opkrazz'n (=ik hoop dat ze snel naar Huis gaan) (Westerkwartiers)
- 't é'n reut'eut 't eus en ae 't rehent, 't rehent bin'n (=Er is een ruit uit het Huis en als 't regent regent het daar binnen) (Zwevegems)
- 't es ermój troef (=Zegt men o.a. als er niet veel meer in Huis is en het hoogtijd is om naar de winkel te gaan) (Stals)
- 't es rosse Jan (=er is ruzie in Huis) (winksels)
- 't Huis der zuchten (word nu niet meer gebruikt) (=belastingkantoor) (Wetters)
- 't huus is netjes an kaant (=het Huis is netjes op orde) (Westerkwartiers)
- 't Huus is van mi-j, mar 't wief hef de slöttel. (=Het Huis is van mij, maar mijn vrouw heeft de sleutel.) (Sallands)
- 't Is e rututus en a trintrintrin (=Er is een ruit uit het Huis en als het regent, regent het erin.) (West-Vlaams)
- 't is hi'jt int kot (=Het is heet in Huis) (Luyksgestels)
- ‘t Waerdje hoeag tied óm heives te gaon. (=Het wordt hoog tijd om naar Huis te gaan.) (Beegdens)
- ‘tsa wa zwoaën os ge tuis komt (=voor iemand die te laat naar Huis gaat) (Kaprijks)
- ’t és skuë gerief mur ge meug ‘et nie in uis émmen (='t is een mooie vrouw, maar je mag ze niet in Huis hebben (smalend gezegd door mannen over een vrouw, )) (Meers)
- ' k go m' n eige thuus bringe (=Ik ga naar Huis) (Ouddorps)
- ' Ktrek eroat (=Ik ga naar Huis) (Hulshouts)
- A de katte van us es dansn de muzn (=Als de kat van Huis is dansen de muizen) (West-Vlaams)
- aij zitter gezooije en gebraaije (=hij is er als kind aan Huis) (Hulsters (NL))
- allee treute, we zijme vuurt, ik zal eu tHuis ne kier tuugen woar dat Belfort echt stoat (=kom schat, we gaan naar Huis voor een romantische nacht) (Gents)
- As de kat van huus is dan daanse de muze (=Als de kat van Huis is dansen de muizen) (Lunters)
- as de kat van uis es, dausen de muizen (=als de kat van Huis is dansen de muizen) (Meers)
- as gê van den duvel sprikt ziede zènne stjeirt (=iemand die het Huis binnenkomt als men over hem aan het praten is) (Sint-Niklaas)
- Aste kat van hus is, danse de muzze (=Als de kat van Huis is, dansen de muizen) (Slands)
- astich doë mèr niks aonkump (=daar komt niets van in Huis) (Munsterbilzen - Minsters)
- attet garnezoen jing op haus aofkump esset nen heile opstand (=het is een hele bedoening als alle kinderen tegelijk naar Huis komen) (Bilzers)
- aut (het nès) vliege (=het ouderlijk Huis verlaten) (Munsterbilzen - Minsters)
- bij iemëd dèk ieëver den dëlper koeëme (=iemands Huis platlopen) (Munsterbilzen - Minsters)
- bij iemës iëver den dërpël koëme (=bij iemand aan Huis komen) (Munsterbilzen - Minsters)
- blijven hangen, plekken (=op cafe gaan en laat naar Huis komen) (Meers)
- broeskoekeren (=bij mooi weer in Huis zitten) (Flakkees)
- d'r is tevuul dak op 't Huis (=er zijn teveel meeluisteraars) (Huizers)
- da doede maar in oew eigen 'uis'ouwe (=doet u dat maar bij uw eigen Huis) (Bredaas)
- da uis is onderkommen (=dat Huis is vervallen) (Sint-Niklaas)
- da waorenHuis (=dat was een Huis) (Eindhovens)
- da zal geen verf pakke (=daar komt niets van in Huis) (Munsterbilzen - Minsters)
- da zal wol zin ! (=daar komt niets van in Huis) (Munsterbilzen - Minsters)
- daaj hër haajskë ès mèr ne viërëk graut, ë kraupkietsjë (=haar Huis is maar een voorschoot groot, een echt kruipgat) (Munsterbilzen - Minsters)
- daaj zieste nau ës nërgës, dassën echte hauskat (=die vrouw gaat nergens, ze sluit zich op in Huis) (Munsterbilzen - Minsters)
- dae haet de vogel aaf (=hij is klaar om naar Huis te gaan) (Heitsers)
- dae hèt ën haus waaj ën sjieër (=hij bezit een heel groot Huis) (Munsterbilzen - Minsters)
- Dae kump mich de boed neet meë in. (=Hij komt mijn Huis niet meer in.) (Gelaens (Geleens))
- Daor liggen de muzen dood veur de kaaste (=Geen kruimel brood in Huis hebben) (Giethoorns)
- Daor liggen de muzen dood veur de kaaste (=Geen kruimel brood meer in Huis) (Giethoorns)
- Dar bin ze zo aarm, daor liggen de muzen dood veur de kaaste (=geen kruimel brood meer in Huis) (Giethoorns)
- das een trekploster (=als die ergens is kan hij niet naar Huis gaan) (Sint-Niklaas)
- Dat hoes steit op pepiere pöäl (=op dat Huis rust een zware hypotheek) (Steins)
- dat Huis (=dat Huis) (Aspers)
- Dat is mich eine boed wo dae in woont. (=Het is een armoedig Huis waar hij in woont.) (Neerbeeks)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen