• wie de schoen past trekke hem aan (=wie schuldig is mag zich aangesproken voelen) • op ieder potje past wel een dekseltje (=voor iedereen bestaat er een geschikte levenspartner) • geen pot zo scheef of er past een deksel op (=voor iedereen is wel een levenspartner te vinden) • dat past als een vuist in een oog (=dat past helemaal niet) • aan een klein vogeltje past geen grote bek. (=kinderen moeten gehoorzamen) Toon alle 6 spreekwoorden die past bevatten
1 definitie op Encyclo
•"tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd" van passen •"derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd" van passen •voorbij •verleden •("grammatica") verleden tijd