Spreekwoorden met `kaar`

Zoek


52 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `kaar`

  1. aan elkaar gewaagd zijn (=beiden vrijwel evenwaardig zijn)
  2. aan elkaar hangen als droog zand (=geen enkele samenhang vertonen)
  3. aan elkaar knopen (=gegevens samenvoegen)
  4. alles op één kaart zetten (=een groot risico nemen door op slechts één kans te gokken)
  5. als een nachtkaars uitgaan (=in een gestaag tempo minder worden en eindigen)
  6. als los zand aan elkaar hangen (=zonder enige samenhang)
  7. bij elkaar flansen (=samenrapen)
  8. bij elkaar passen als twee trommelstokken (=goed bij elkaar passen)
  9. bomen ontmoeten elkaar niet, mensen wel (=de kans dat je iemand toevallig tegenkomt is groot)
  10. de eindjes (niet) aan elkaar knopen (=(niet) rond komen (met z`n inkomen))
  11. de gekken krijgen de beste kaarten (=het geluk is met de dommen)
  12. de gekken krijgen de kaart (=dwaze en onverstandige mensen krijgen hun gelijk of ze dat hebben of niet)
  13. de grote kaars gaat uit (=de zon gaat onder)
  14. de haan en de vos hebben elkaar te gast (=twee bedriegers zijn steeds op hun eigen voordeel uit)
  15. de hoofden bij elkaar steken (=overleg plegen)
  16. de kaart leggen (=de toekomst voorspellen)
  17. de kaart van het land kennen (=de omstandigheden kennen)
  18. de koppen bij elkaar steken (=overleggen)
  19. de tanden op elkaar zetten (=zichzelf dwingen om stil te zijn of door te zetten.)
  20. doorgestoken kaart (=er is heel duidelijk iets mis! Hier is getracht om iemand te laten geloven dat er bij toeval iets gebeurt, terwijl het in feite van tevoren gearrangeerd is)
  21. een gek en zijn geld blijven nooit lang bij elkaar (=geld uitgeven aan nutteloze en onnodige dingen)
  22. een kaars voor de duivel branden (=slechte daden goedpraten omdat er je er voordeel uit kan halen)
  23. een zaak/kwestie aankaarten (=een onderwerp ter discussie brengen)
  24. elkaar bij de neus nemen (=elkaar voor de gek houden)
  25. elkaar de bal toespelen (=elkaar voordeeltjes bezorgen)
  26. elkaar een hand kunnen geven (=zich in een vergelijkbare situatie bevinden)
  27. elkaar in de haren vliegen (=ruzie maken)
  28. elkaar vliegen afvangen (=op onbeduidende details elkaar beconcurreren dan wel duidelijk willen laten uitkomen dat men zelf gelijk heeft en de ander niet)
  29. er de handen voor op elkaar krijgen (=er steun (applaus) voor krijgen)
  30. geen heilige zo klein of hij wil zijn kaarsje hebben. (=mensen vertellen graag wat voor goeds ze hebben gedaan)
  31. geen zo kleine sant of hij wil zijn kaars hebben (=ook de mindere machten moet men gunstig stemmen)
  32. het is maar hoe de kaarten vallen (=het hangt van het lot af)
  33. iedere heilige komt zijn kaarsje toe (=iedere medewerker moet delen in de eer)
  34. iemand in de kaart spelen (=iemand onbewust helpen)
  35. instorten als een kaartenhuisje (=plots en snel in elkaar zakken, tenietgedaan worden)
  36. je in de kaart laten kijken (=meestal onopzettelijk een ander inzicht geven in je bedoelingen)
  37. je kaars aan twee kanten branden (=zijn krachten of mogelijkheden al te vroeg verspillen)
  38. je kaarten op tafel leggen (=laten weten over welke middelen je beschikt om iets gedaan te krijgen)
  39. kaart, keurs en kan, bederven menig man. (=ten onder gaan aan gokken, vrouwen en drank)
  40. kinderen en dronkaards spreken de waarheid (=ze zeggen wat ze vinden, ze zijn ongeremd)
  41. laten we elkaar geen mietje noemen (=laten we precies zeggen hoe we denken over de ander)
  42. nakaarten heeft geen zin (=men moet niet doorgaan met zeuren over iets dat al geweest is)
  43. op de kaart zetten (=gemaakt tot iets waar rekening mee gehouden wordt.)
  44. op elkaar lijken als het ene ei op het andere (=goed op elkaar lijken)
  45. op elkaar lijken als twee druppels water (=precies op elkaar lijken)
  46. open kaart spelen (=eerlijk zijn, niets verbergen)
  47. uitgaan als een nachtkaars (=langzaam doven, sterven)
  48. van de kaart zijn (=uitgeschakeld zijn - totaal versuft zijn)
  49. voor elkaar boksen (=gedaan krijgen, in orde maken)
  50. wat baten kaars en bril als de uil niet zien en lezen wil (=het is vruchteloos iemand te willen voorlichten als hij dat niet wil)

64 betekenissen bevatten `kaar`

  1. als de ganzen (=achter elkaar op een rijtje)
  2. de barricades opgaan (=actie voeren om iets voor elkaar te krijgen of juist tegen te houden)
  3. lief en leed delen (=allerlei plezierige en droevige dingen met elkaar beleefd hebben)
  4. bij de roes (=alles door elkaar)
  5. een goed gelaat is de beste geleidebrief. (=als je knap bent krijg je veel voor elkaar)
  6. wanneer twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen (=als twee strijdende personen of partijen zich richten op elkaar, kan een ander daarvan profiteren door zich datgene toe te eigenen waar om gestreden wordt)
  7. waar twee kijven hebben twee schuld (=beide personen hebben schuld als ze ruzie met elkaar maken)
  8. dat zijn aambeien met slagroom (=dat heeft niets met elkaar te maken)
  9. onder de pannen zijn (=de (geld)zaken goed voor elkaar hebben)
  10. als de ene hand de andere wast worden ze beide schoon (=de taak wordt gemakkelijk als je elkaar helpt)
  11. op een kluitje (=dicht bij elkaar)
  12. niet kunnen rijmen (=dingen die niet met elkaar kloppen of het samen niet kunnen begrijpen)
  13. een Babylonische spraakverwarring (=door elkaar spreken zonder naar elkaar te luisteren en elkaar niet verstaan)
  14. iets/iemand in de gaten hebben/krijgen (=doorkrijgen hoe dingen in elkaar steken of zicht houden op de situatie)
  15. klare wijn schenken (=eerlijk en duidelijk vertellen hoe de situatie in elkaar steekt)
  16. water en vuur zijn (=elkaar niet kunnen verdragen)
  17. hou en trouw (beloven) (=elkaar overal (zullen) helpen)
  18. elkaar bij de neus nemen (=elkaar voor de gek houden)
  19. elkaar de bal toespelen (=elkaar voordeeltjes bezorgen)
  20. op dezelfde leest geschoeid zijn (=erg op elkaar lijken)
  21. bij elkaar passen als twee trommelstokken (=goed bij elkaar passen)
  22. op elkaar lijken als het ene ei op het andere (=goed op elkaar lijken)
  23. twee handen op één buik zijn (=het altijd met elkaar eens zijn)
  24. twee hoofden onder een kaproen zijn (=het altijd met elkaar eens zijn)
  25. het is er haardje bij schuurtje (=het is er klein, dicht op elkaar)
  26. op je pootjes terecht komen (=het komt vanzelf wel voor elkaar)
  27. iemand uit de tent lokken (=het voor elkaar krijgen dat iemand ergens een uitspraak over doet)
  28. hoe komt het kalf bij zijn maat (=hoe wonderlijk men elkaar kan ontmoeten)
  29. een brutaal mens heeft de halve wereld (=iemand die wat durft te zeggen krijgt het meestal wel voor elkaar)
  30. ik maak een platvis van je (=iemand dreigen in elkaar te slaan)
  31. in zijn zak hebben (=iemand goed kennen, iets helemaal begrijpen, iets voor elkaar hebben)
  32. iemand uit de droom helpen (=iemand vertellen hoe het écht in elkaar zit)
  33. een man zonder vrouw is als een paard zonder teugels. (=in het huwelijk hebben man en vrouw elkaar nodig)
  34. een kat komt altijd op z`n pootjes terecht (=ingewikkelde en vervelende dingen kunnen vanzelf weer voor elkaar komen)
  35. iemand beest maken (=kaartspel : zorgen dat iemand geen enkele slag haalt)
  36. job krijgt op zijn kop (=kaartspel: als klaveren heer wordt afgetroefd)
  37. soort zoekt soort (=mensen met dezelfde interesses zoeken elkaar op)
  38. het op een akkoordje gooien (=met elkaar afspreken iets op een bepaalde manier aan te pakken)
  39. de violen stemmen (=met elkaar onderhandelen, naar compromissen zoeken)
  40. op gespannen voet (zijn) (=moeilijk met elkaar omgaan, ruzie)
  41. ieder voor zich en God voor ons allen (=niemand helpt elkaar)
  42. als een tang op een varken passen/sluiten (=niet bij elkaar passen)
  43. schots en scheef (=ongeordend door elkaar heen)
  44. elkaar vliegen afvangen (=op onbeduidende details elkaar beconcurreren dan wel duidelijk willen laten uitkomen dat men zelf gelijk heeft en de ander niet)
  45. iets boven de tafel fietsen (=open kaart spelen met bedoelingen)
  46. instorten als een kaartenhuisje (=plots en snel in elkaar zakken, tenietgedaan worden)
  47. de schellen vallen hem van de ogen (=plotseling iets begrijpen hoe het in elkaar steekt)
  48. op elkaar lijken als twee druppels water (=precies op elkaar lijken)
  49. er haring of kuit van willen hebben (=precies willen weten hoe het in elkaar steekt)
  50. petje af (=respect betonen voor hoe iemand iets voor elkaar gekregen heeft)

27 dialectgezegden bevatten `kaar`

  1. 'n kaar te groeët (=Veel te groot) (Mechels (NL))
  2. 'n kaar te groêt (=veel te groot) (Kanners)
  3. 't zin dèk dezelfde daaj de kaar (moette) trèkke (=ik ben bijna altijd de klos) (Munsterbilzen - Minsters)
  4. aander vër zen kaar spanne (=anderen voor zich laten werken) (Bilzers)
  5. as de as brékt vilt de kaar (=het een volgt op het ander) (Budels)
  6. daaj kan würke waaj e piëd, zaagte boer, en hae spande ze wijf vür de kaar (=van de nood een deugd maken) (Munsterbilzen - Minsters)
  7. das mich ën kaar te graut (=dat is me veel te groot) (Munsterbilzen - Minsters)
  8. de kaar trékke (=zich als leider opwerpen) (Bilzers)
  9. ët piëd aater de kaar (ploeg) spanne (=iets totaal verkeerd aanpakken) (Munsterbilzen - Minsters)
  10. giene rotte kaar nemie hemme / giene rotte frang nemie hemme (=bezit geen 25 cent meer) (Overijses)
  11. He hit mich tege men kaar gereen (=Hij heeft mij misnoegd) (Koersels)
  12. iemed tieëge zën kaar raaje (=iemand affronteren) (Munsterbilzen - Minsters)
  13. iemëd tiëge zën kaar raaje (vaore) (=in botsing komen met iemand (fig.) kwetsen (fig)) (Munsterbilzen - Minsters)
  14. ij kwaam un kaar te laot (=hij kwam veel te laat) (Oudenbosch)
  15. ijis kort aon de kaar (=hij is kort aangebonden) (Oudenbosch)
  16. kaar en pieëd niemë (=de puntjes op de I zetten) (Munsterbilzen - Minsters)
  17. kort in de kaar (=snel geirriteerd) (Gastels)
  18. mèt de kaar geetet nog, mèr de raer dooge nimei (=slecht te been zijn) (Munsterbilzen - Minsters)
  19. n kaar te graut (=veel te groot) (Munsterbilzen - Minsters)
  20. n kaar te laot koëme (=veel te laat komen) (Bilzers)
  21. op iemëd zën kaar springe (=van iemands zweet te profiteren) (Munsterbilzen - Minsters)
  22. t pieëd aater de kaar spanne (=het verkeerd aanpakken) (Munsterbilzen - Minsters)
  23. te veul ooi op oew kaar laoje (=te veel hooi op je vork nemen) (Oudenbosch)
  24. twurd allangsom kaar (=het wordt stilaan kouder) (Sint-Niklaas)
  25. vrümde minse vër zen kaar spanne (=zijn zaakjes laten oplossen door buitenstaanders) (Munsterbilzen - Minsters)
  26. vür de kaar lotte spanne (=laten overreden om mee te doen) (Bilzers)
  27. Ze gaon altiêd op 't aod kaar aan (=Kinderen gaan graag naar hun ouders) (Weerts)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen