Spreekwoorden met `Groot`

Zoek

10 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `Groot`

  1. boompje Groot, plantertje dood (=sommige dingen hebben effecten die je niet kunt voorzien)
  2. de duivel schijt altijd op de Grootste hoop (=het ongeluk treft meestal degenen die al in moeilijkheden verkeren.)
  3. de kleintjes vallen niet Groot (=wordt gezegd als eerder kleine vruchten verkocht worden)
  4. een klein lek doet een Groot schip zinken (=een geringe onachtzaamheid kan tot grote schade leiden)
  5. geen Groot licht zijn (=niet al te slim zijn)
  6. Groot bal op kleine aardappelen (=boven zijn stand leven)
  7. het Grootste mirakel duurt maar drie dagen. (=mensen vergeten snel)
  8. loop naar je Grootje (=ga weg!)
  9. te Groot voor een servet en te klein voor een tafellaken (=geen kind meer, maar nog te jong voor volwassen zaken)
  10. wie het Grootste hoofd heeft, moet de Grootste hoed hebben (=iemand die het recht heeft op het grootste deel, moet dat ook krijgen)

44 betekenissen bevatten `Groot`

  1. komt men over de hond, dan komt men over de staart (=als de Grootste moeilijkheden overwonnen zijn, dan komt de rest vanzelf)
  2. dat is er een uit de arke noachs (=dat is er een uit een Groot gezin)
  3. aan de rand van het ravijn bloeien de mooiste bloemen (=de beste resultaten dragen tegelijkertijd de Grootste risico`s)
  4. ketters wonen het dichtst bij de paus (=de beste vrienden van een machtig man zijn vaak zijn Grootste vijanden)
  5. het hinkende paard komt achteraan (=de Grootste problemen houdt men voor het laatst)
  6. de druk is van ketel (=de Grootste spanning is voorbij)
  7. bomen ontmoeten elkaar niet, mensen wel (=de kans dat je iemand toevallig tegenkomt is Groot)
  8. er dik in zitten (=de kans is Groot dat het zo is)
  9. de nekslag geven (=door iets wordt de situatie een te Groot probleem waardoor men het niet meer aan kan)
  10. een goed begin is het halve werk (=een goed begin verGroot de kans op een goede afwerking)
  11. het gemeste kalf slachten (=een Groot feest opzetten / het beste en lekkerste eten op tafel zetten)
  12. je in het hol van de leeuw wagen (=een Groot risico nemen , rechtstreeks bij de vijand te rade gaan)
  13. alles op één kaart zetten (=een Groot risico nemen door op slechts één kans te gokken)
  14. een nagel aan iemands doodkist (=een Groot verdriet of iemand die een Groot verdriet veroorzaakt)
  15. een slok op een borrel schelen (=een Groot verschil maken)
  16. het zeil (hoog) in de top halen (=een Grootse vertoning weggeven)
  17. een verschil van dag en nacht. (=een heel Groot verschil.)
  18. wie zijn naasten te schande maakt, onteert zichzelf (=een klein foutje, kan een Groot geheel te schande maken)
  19. magnum opus (=een zeer Groot werk)
  20. bij de vleet (=er is meer dan voldoende van (vleet was vroeger een Groot visnet))
  21. uit de kluiten gewassen zijn (=erg stevig en Groot zijn)
  22. aan de strijkstok blijven hangen (=geld dat aan een goed doel wordt besteed verdwijnt voor een Groot deel bij mensen die oneerlijke onkosten maken)
  23. in de waagschaal stellen (=Groot risico nemen)
  24. het schip ingaan (=Groot risico nemen, leidend tot verlies)
  25. visserslatijn (=Grootspraak)
  26. de rijpste pruimen zijn geschud (=het belangrijkste werk is gedaan of Grootste deel van de oogst is binnengehaald)
  27. het leeuwendeel van iets krijgen (=het Grootste aandeel van iets krijgen)
  28. je vel duur verkopen (=het slechts onder de Grootste druk opgeven)
  29. wie het grootste hoofd heeft, moet de grootste hoed hebben (=iemand die het recht heeft op het Grootste deel, moet dat ook krijgen)
  30. vurige kolen op iemands hoofd stapelen (=iemand een Groot schuldgevoel geven door hem onverdiende lof of vriendelijkheid te geven.)
  31. een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen (=iets kleins aan een ander geven met de gedachte zelf iets Groots terug te krijgen)
  32. zo veeg als een luis op een kam (=in Groot gevaar verkerend)
  33. het water komt aan/tot de lippen (=in Groot gevaar, in hoge nood)
  34. op grote schaal (=in het Groot , zeer veel voorkomend)
  35. haring bij de vleet (=in overvloed. (Een `vleet` is een Groot net dat door de haringloggers werd/wordt gebruikt.))
  36. de grote jan uithangen (=je Groot voordoen)
  37. beter één vogel in de hand dan tien in de lucht (=liever een beetje dan helemaal niets / kleine concrete resultaten zijn beter dan Grootse plannen)
  38. op het hart drukken (=met de Grootste nadruk zeggen)
  39. op het hart binden (=met de Grootste nadruk zeggen)
  40. vlees en been bezitten (=niet mager en eerder Groot zijn)
  41. spijers zijn dijers (=ook baby`s die spuwen worden wel Groot)
  42. voor de poorten van de hel weghalen (=uit het Grootste gevaar redden)
  43. van een mug een olifant maken (=van een klein probleem onnodig een Groot probleem maken, erg overdrijven)
  44. haastige spoed is zelden goed (=zaken in te hoog tempo afwerken verGroot de kans op fouten)

50 dialectgezegden bevatten `Groot`

  1. 'n kaar te groeët (=Veel te Groot) (Mechels (NL))
  2. 'n kaar te groêt (=veel te Groot) (Kanners)
  3. 'n klein vlamke, 'n Groot vuur (=kleine oorzaak, Groot gevolg) (Westerkwartiers)
  4. 'n kop as un slegge (=Een heel Groot hoofd) (Flakkees)
  5. 't is moar e schorte grooët (='t is helemaal niet Groot) (Veurns)
  6. 't is ne strongt wie hee maaj geschete (=hij heeft een Groot gedacht van zichzelf) (Turnhouts)
  7. 3 kilo aardappels, gooi maar in m'n petje ! (=hij / zij heeft een Groot hoofd) (Utrechts)
  8. Aa eet een veureut woër dadden zoeg kan op viggeren (=Hij heeft een Groot voorhoofd) (Ninoofs)
  9. aaj eeget oejg in zennen bol / zen krolle (=hij heeft een Groot gedacht van zichzelf) (Turnhouts)
  10. aet dat-ste get weurs!! (=eet goed, zo dat je Groot en sterk wordt.!!) (Steins)
  11. ai jt brie- ed eit kai it brie -ed litn angen (=Groot doen) (Zeeuws)
  12. Al (h) èdde un bart veur au gat (=Het zal gebeuren al is er Groot verzet tegen) (Lokers)
  13. Amai, dje gôat zekers oep oer Groot êit (=Je komt er goed voor (iemand die sjiek gekleed is) ) (Walshoutems)
  14. Aofgank es gewaunlek de vijfde gank van e lekker aetetsje (=eten te zwaar, Groot gevaar) (Bilzers)
  15. as je gezond benn'n, ben je riek (=gezondheid is een Groot goed) (Westerkwartiers)
  16. As water brandt, brandt alles (=De overmacht is (te) Groot) (Westfries)
  17. autte koje (=Groot geworden) (Munsterbilzen - Minsters)
  18. azoan raobe ek no nie gezien (=zo een Groot hoofd heb ik nog niet gezien) (Evergems)
  19. bau geet dae pit mèt dat mennëke hieën (=die jas is hem veel te Groot !) (Munsterbilzen - Minsters)
  20. bau geet dae pit mèt dat mennëke hiën (=zijn jas is veel te Groot) (Munsterbilzen - Minsters)
  21. bau geet dae....mèt dat menneke hiën (=dat is veel te Groot voor u!) (Munsterbilzen - Minsters)
  22. bau geet dat ménnëke mèt dae surtoe hiën (=die overjas is wat te Groot voor zo'n ventje) (Munsterbilzen - Minsters)
  23. bau geet dat mènnëkë mèt dat brikskë hieën (=die broek is hem veel te Groot) (Munsterbilzen - Minsters)
  24. beter 'n brok dan 'n brijzel (=het is beter iets Groot dan iets klein) (Meers)
  25. beter ne klaaine plezaante dan ne groëten ambetaante (=beter klein en leuk dan Groot en vervelend) (Antwerps)
  26. broeksje, woa goaj mé da vintje (=zijn broek is veel te Groot) (Lichtervelds)
  27. brouijzzel: Beter 'n brok as 'n brouijzzel (=Beter een Groot stuk dan een klein / Beter veel dan weinig) (Lebbeeks)
  28. bumpkë graut, mennëkë daud (=ik ben dood voordat dit (vers geplant) boompje Groot is) (Munsterbilzen - Minsters)
  29. d'r wordt 'n baarg ongegund brood eet'n (=de afgunst is soms Groot) (Westerkwartiers)
  30. da schil un meukesmaandje (=dat maakt een Groot verschil) (Oudenbosch)
  31. Da woa ‘n hiël spel (=Dat was een Groot gedoe) (West-Vlaams)
  32. Da woa ‘n hiël spel (=Dat was een Groot gedoe) (Harelbeeks)
  33. daaj ès mér een sjiet graut (=ze is maar een stompje Groot) (Munsterbilzen - Minsters)
  34. daddis alwir un eul manneke geworre (=ook de jongste zoon is al weer Groot aan het worden) (Oudenbosch)
  35. dae és èn de grutte of adderdoem van (=hij is zo Groot of oud als) (Munsterbilzen - Minsters)
  36. dae hèt ën haus waaj ën sjieër (=hij bezit een heel Groot huis) (Munsterbilzen - Minsters)
  37. dae hèt nogal ne sjoeët gekrieëge (=hij is ferm Groot geworden!) (Munsterbilzen - Minsters)
  38. dae wiltj met de groeëte hong mei-j zeike, mer kriegtj de poeët neet hoeëg genôg opgehoffe (=Zich Groot voordoen) (Weerts)
  39. dao kins se mèt paerd en ker binne (=dat is (overdreven) Groot) (Heitsers)
  40. das mich ën kaar te graut (=dat is me veel te Groot) (Munsterbilzen - Minsters)
  41. dassen heil menneke (métske) gewoëne (=is die Groot geworden, zeg!) (Bilzers)
  42. dassën koe te graut (=dat is veel te Groot) (Munsterbilzen - Minsters)
  43. dat hangt em as 'n meulnsteen om 'e nek (=dat is een Groot probleem voor hem) (Westerkwartiers)
  44. Dat kiend is an onder en van boven uut de broek egreui'jt (=Groot geworden. Alle kleren zijn te klein) (Giethoorns)
  45. dat was 'n heule kluuf!! (=dat was een Groot karwei!!) (Westerkwartiers)
  46. Dat wos ‘n heel spil (=Het was een Groot gedoe) (Iepers)
  47. de bès ë graut keike (=je zijt een Groot kieken) (Munsterbilzen - Minsters)
  48. de lüps trèn verloeëre (=je kledij is te Groot) (Munsterbilzen - Minsters)
  49. de mësiëre kump tich al tiëge aoën de viërdiër (=je hoeft nog niet alles gezien te hebben om te zien hoe Groot de miserie is) (Munsterbilzen - Minsters)
  50. de zos nogal zënë gank goën (=de gevolgen voor jou zouden Groot kunnen zijn) (Munsterbilzen - Minsters)


Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen