10 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `Groot`
- boompje Groot, plantertje dood (=sommige dingen hebben effecten die je niet kunt voorzien)
- de duivel schijt altijd op de Grootste hoop (=het ongeluk treft meestal degenen die al in moeilijkheden verkeren.)
- de kleintjes vallen niet Groot (=wordt gezegd als eerder kleine vruchten verkocht worden)
- een klein lek doet een Groot schip zinken (=een geringe onachtzaamheid kan tot grote schade leiden)
- geen Groot licht zijn (=niet al te slim zijn)
- Groot bal op kleine aardappelen (=boven zijn stand leven)
- het Grootste mirakel duurt maar drie dagen. (=mensen vergeten snel)
- loop naar je Grootje (=ga weg!)
- te Groot voor een servet en te klein voor een tafellaken (=geen kind meer, maar nog te jong voor volwassen zaken)
- wie het Grootste hoofd heeft, moet de Grootste hoed hebben (=iemand die het recht heeft op het grootste deel, moet dat ook krijgen)
44 betekenissen bevatten `Groot`
- komt men over de hond, dan komt men over de staart (=als de Grootste moeilijkheden overwonnen zijn, dan komt de rest vanzelf)
- dat is er een uit de arke noachs (=dat is er een uit een Groot gezin)
- aan de rand van het ravijn bloeien de mooiste bloemen (=de beste resultaten dragen tegelijkertijd de Grootste risico`s)
- ketters wonen het dichtst bij de paus (=de beste vrienden van een machtig man zijn vaak zijn Grootste vijanden)
- het hinkende paard komt achteraan (=de Grootste problemen houdt men voor het laatst)
- de druk is van ketel (=de Grootste spanning is voorbij)
- bomen ontmoeten elkaar niet, mensen wel (=de kans dat je iemand toevallig tegenkomt is Groot)
- er dik in zitten (=de kans is Groot dat het zo is)
- de nekslag geven (=door iets wordt de situatie een te Groot probleem waardoor men het niet meer aan kan)
- een goed begin is het halve werk (=een goed begin verGroot de kans op een goede afwerking)
- het gemeste kalf slachten (=een Groot feest opzetten / het beste en lekkerste eten op tafel zetten)
- je in het hol van de leeuw wagen (=een Groot risico nemen , rechtstreeks bij de vijand te rade gaan)
- alles op één kaart zetten (=een Groot risico nemen door op slechts één kans te gokken)
- een nagel aan iemands doodkist (=een Groot verdriet of iemand die een Groot verdriet veroorzaakt)
- een slok op een borrel schelen (=een Groot verschil maken)
- het zeil (hoog) in de top halen (=een Grootse vertoning weggeven)
- een verschil van dag en nacht. (=een heel Groot verschil.)
- wie zijn naasten te schande maakt, onteert zichzelf (=een klein foutje, kan een Groot geheel te schande maken)
- magnum opus (=een zeer Groot werk)
- bij de vleet (=er is meer dan voldoende van (vleet was vroeger een Groot visnet))
- uit de kluiten gewassen zijn (=erg stevig en Groot zijn)
- aan de strijkstok blijven hangen (=geld dat aan een goed doel wordt besteed verdwijnt voor een Groot deel bij mensen die oneerlijke onkosten maken)
- in de waagschaal stellen (=Groot risico nemen)
- het schip ingaan (=Groot risico nemen, leidend tot verlies)
- visserslatijn (=Grootspraak)
- de rijpste pruimen zijn geschud (=het belangrijkste werk is gedaan of Grootste deel van de oogst is binnengehaald)
- het leeuwendeel van iets krijgen (=het Grootste aandeel van iets krijgen)
- je vel duur verkopen (=het slechts onder de Grootste druk opgeven)
- wie het grootste hoofd heeft, moet de grootste hoed hebben (=iemand die het recht heeft op het Grootste deel, moet dat ook krijgen)
- vurige kolen op iemands hoofd stapelen (=iemand een Groot schuldgevoel geven door hem onverdiende lof of vriendelijkheid te geven.)
- een spiering uitwerpen om een kabeljauw te vangen (=iets kleins aan een ander geven met de gedachte zelf iets Groots terug te krijgen)
- zo veeg als een luis op een kam (=in Groot gevaar verkerend)
- het water komt aan/tot de lippen (=in Groot gevaar, in hoge nood)
- op grote schaal (=in het Groot , zeer veel voorkomend)
- haring bij de vleet (=in overvloed. (Een `vleet` is een Groot net dat door de haringloggers werd/wordt gebruikt.))
- de grote jan uithangen (=je Groot voordoen)
- beter één vogel in de hand dan tien in de lucht (=liever een beetje dan helemaal niets / kleine concrete resultaten zijn beter dan Grootse plannen)
- op het hart drukken (=met de Grootste nadruk zeggen)
- op het hart binden (=met de Grootste nadruk zeggen)
- vlees en been bezitten (=niet mager en eerder Groot zijn)
- spijers zijn dijers (=ook baby`s die spuwen worden wel Groot)
- voor de poorten van de hel weghalen (=uit het Grootste gevaar redden)
- van een mug een olifant maken (=van een klein probleem onnodig een Groot probleem maken, erg overdrijven)
- haastige spoed is zelden goed (=zaken in te hoog tempo afwerken verGroot de kans op fouten)
50 dialectgezegden bevatten `Groot`
- 'n kaar te groeët (=Veel te Groot) (Mechels (NL))
- 'n kaar te groêt (=veel te Groot) (Kanners)
- 'n klein vlamke, 'n Groot vuur (=kleine oorzaak, Groot gevolg) (Westerkwartiers)
- 'n kop as un slegge (=Een heel Groot hoofd) (Flakkees)
- 't is moar e schorte grooët (='t is helemaal niet Groot) (Veurns)
- 't is ne strongt wie hee maaj geschete (=hij heeft een Groot gedacht van zichzelf) (Turnhouts)
- 3 kilo aardappels, gooi maar in m'n petje ! (=hij / zij heeft een Groot hoofd) (Utrechts)
- Aa eet een veureut woër dadden zoeg kan op viggeren (=Hij heeft een Groot voorhoofd) (Ninoofs)
- aaj eeget oejg in zennen bol / zen krolle (=hij heeft een Groot gedacht van zichzelf) (Turnhouts)
- aet dat-ste get weurs!! (=eet goed, zo dat je Groot en sterk wordt.!!) (Steins)
- ai jt brie- ed eit kai it brie -ed litn angen (=Groot doen) (Zeeuws)
- Al (h) èdde un bart veur au gat (=Het zal gebeuren al is er Groot verzet tegen) (Lokers)
- Amai, dje gôat zekers oep oer Groot êit (=Je komt er goed voor (iemand die sjiek gekleed is) ) (Walshoutems)
- Aofgank es gewaunlek de vijfde gank van e lekker aetetsje (=eten te zwaar, Groot gevaar) (Bilzers)
- as je gezond benn'n, ben je riek (=gezondheid is een Groot goed) (Westerkwartiers)
- As water brandt, brandt alles (=De overmacht is (te) Groot) (Westfries)
- autte koje (=Groot geworden) (Munsterbilzen - Minsters)
- azoan raobe ek no nie gezien (=zo een Groot hoofd heb ik nog niet gezien) (Evergems)
- bau geet dae pit mèt dat mennëke hieën (=die jas is hem veel te Groot !) (Munsterbilzen - Minsters)
- bau geet dae pit mèt dat mennëke hiën (=zijn jas is veel te Groot) (Munsterbilzen - Minsters)
- bau geet dae....mèt dat menneke hiën (=dat is veel te Groot voor u!) (Munsterbilzen - Minsters)
- bau geet dat ménnëke mèt dae surtoe hiën (=die overjas is wat te Groot voor zo'n ventje) (Munsterbilzen - Minsters)
- bau geet dat mènnëkë mèt dat brikskë hieën (=die broek is hem veel te Groot) (Munsterbilzen - Minsters)
- beter 'n brok dan 'n brijzel (=het is beter iets Groot dan iets klein) (Meers)
- beter ne klaaine plezaante dan ne groëten ambetaante (=beter klein en leuk dan Groot en vervelend) (Antwerps)
- broeksje, woa goaj mé da vintje (=zijn broek is veel te Groot) (Lichtervelds)
- brouijzzel: Beter 'n brok as 'n brouijzzel (=Beter een Groot stuk dan een klein / Beter veel dan weinig) (Lebbeeks)
- bumpkë graut, mennëkë daud (=ik ben dood voordat dit (vers geplant) boompje Groot is) (Munsterbilzen - Minsters)
- d'r wordt 'n baarg ongegund brood eet'n (=de afgunst is soms Groot) (Westerkwartiers)
- da schil un meukesmaandje (=dat maakt een Groot verschil) (Oudenbosch)
- Da woa ‘n hiël spel (=Dat was een Groot gedoe) (West-Vlaams)
- Da woa ‘n hiël spel (=Dat was een Groot gedoe) (Harelbeeks)
- daaj ès mér een sjiet graut (=ze is maar een stompje Groot) (Munsterbilzen - Minsters)
- daddis alwir un eul manneke geworre (=ook de jongste zoon is al weer Groot aan het worden) (Oudenbosch)
- dae és èn de grutte of adderdoem van (=hij is zo Groot of oud als) (Munsterbilzen - Minsters)
- dae hèt ën haus waaj ën sjieër (=hij bezit een heel Groot huis) (Munsterbilzen - Minsters)
- dae hèt nogal ne sjoeët gekrieëge (=hij is ferm Groot geworden!) (Munsterbilzen - Minsters)
- dae wiltj met de groeëte hong mei-j zeike, mer kriegtj de poeët neet hoeëg genôg opgehoffe (=Zich Groot voordoen) (Weerts)
- dao kins se mèt paerd en ker binne (=dat is (overdreven) Groot) (Heitsers)
- das mich ën kaar te graut (=dat is me veel te Groot) (Munsterbilzen - Minsters)
- dassen heil menneke (métske) gewoëne (=is die Groot geworden, zeg!) (Bilzers)
- dassën koe te graut (=dat is veel te Groot) (Munsterbilzen - Minsters)
- dat hangt em as 'n meulnsteen om 'e nek (=dat is een Groot probleem voor hem) (Westerkwartiers)
- Dat kiend is an onder en van boven uut de broek egreui'jt (=Groot geworden. Alle kleren zijn te klein) (Giethoorns)
- dat was 'n heule kluuf!! (=dat was een Groot karwei!!) (Westerkwartiers)
- Dat wos ‘n heel spil (=Het was een Groot gedoe) (Iepers)
- de bès ë graut keike (=je zijt een Groot kieken) (Munsterbilzen - Minsters)
- de lüps trèn verloeëre (=je kledij is te Groot) (Munsterbilzen - Minsters)
- de mësiëre kump tich al tiëge aoën de viërdiër (=je hoeft nog niet alles gezien te hebben om te zien hoe Groot de miserie is) (Munsterbilzen - Minsters)
- de zos nogal zënë gank goën (=de gevolgen voor jou zouden Groot kunnen zijn) (Munsterbilzen - Minsters)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen