Spreekwoorden met `Emmen`

Zoek

7 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `Emmen`

  1. de violen stEmmen (=met elkaar onderhandelen, naar compromissen zoeken)
  2. een goeie vis moet drie keer zwEmmen (=in het water, in de boter of kookvocht en in de wijn)
  3. er in zwEmmen (=meer dan genoeg hebben)
  4. iets laten zwEmmen (=er geen aandacht meer aan besteden)
  5. tegen de stroom is het kwaad roeien / zwEmmen (=tegen algemene opvattingen kan men zich moeilijk verzetten)
  6. vis moet (wil) zwEmmen (=bij een goede maaltijd hoort een goed glas wijn (bier))
  7. zwEmmen als een vis kunnen (=een expert zijn in zwemmen)

5 betekenissen bevatten `Emmen`

  1. de krenten uit de pap halen (=de meest aantrekkelijke gedeelten voor zichzelf bestEmmen, bijvoorbeeld de meest interessante taken uit een omvangrijk werk)
  2. zinken als een baksteen (=direct zinken (niet kunnen zwEmmen))
  3. zwemmen als een vis kunnen (=een expert zijn in zwEmmen)
  4. ja en amen zeggen (=kritiekloos instEmmen)
  5. geen zo kleine sant of hij wil zijn kaars hebben (=ook de mindere machten moet men gunstig stEmmen)

50 dialectgezegden bevatten `Emmen`

  1. 'n orke nor zèn vorken Emmen (=karakter van zijn vader hebben) (Meers)
  2. 'Nond opgeetn Emmen (=de schuldenbok / het zwarte schaap zijn) (Moorsel)
  3. 't oan zèen fles / zèene rekker Emmen (=tegenslag hebben) (Wichels)
  4. 't spek o zenne meulen èmmen (=betrapt worden, verantwoordelijk zijn) (Meers)
  5. 't zuur Emmen (=zijn maag die oprispt) (Meers)
  6. ‘k moen’tj gieëlegaus émmen (=ik moet het helemaal hebben) (Meers)
  7. ’t és skuë gerief mur ge meug ‘et nie in uis émmen (='t is een mooie vrouw, maar je mag ze niet in huis hebben (smalend gezegd door mannen over een vrouw, )) (Meers)
  8. ’t oeëg op émmen (=het hoog in zijn bol hebben) (Meers)
  9. aftrok Emmen (=succes hebben) (Meers)
  10. bloem'n op zèn bieënen èmmen (=bloemen op de benen hebben - de benen zijn rood geblakerd van bij de stoof te zitten of rood van de kou) (Meers)
  11. brauk Emmen (=panne, in panne vallen, mechanisch ongeluk hebben) (Meers)
  12. d'n eef opgeet'n Emmen (=niets goed kunnen doen, het zwarte schaap zijn) (Meers)
  13. d'n erteklop èmmen (=snelle hartslag, bang zijn) (Meers)
  14. d'oenjeren émmen ier veel beluëp (=de kippen hebben hier voldoende loopruimte) (Meers)
  15. de poepers Emmen (=schrik hebben) (Meers)
  16. e gat in zèn and Emmen (=gemakkelijk geld uitgeven) (Meers)
  17. e stik in a gelee Emmen (=Zat zijn) (Opwijks)
  18. e stik in zèn botten Emmen (=dronken zijn) (Meers)
  19. een aaten bakkes èmmen (=vergeten eten of drinken (te geven)) (Merchtems)
  20. een bek as een biele Emmen (=een scherpe tong hebben) (Steenwijks)
  21. èmmen ès èmmen en krijgen ès de kunstj (=hebben is hebben, krijgen is de boodschap) (Meers)
  22. et an de tied Emmen (=de tijd hebben) (Steenwijks)
  23. gat: A oeëgen ni op a gat Emmen (=Opmerkzaam zijn, alles gezien hebben) (Lebbeeks)
  24. gat: Gieë zittend gat Emmen (=Bedrijvig zijn, altijd bezig zijn) (Lebbeeks)
  25. ge moetj een bèke mier posjense Emmen (=je moet een beetje meer geduld hebben) (Hals)
  26. ge zétj er nog veel geniet van émmen (=je zal er nog veel plezier aan beleven) (Meers)
  27. geboeë: Z' émmen ele geboeë gat (=Hun huwelijk werd vanop de preekstoel aangekondigd) (Lebbeeks)
  28. gië zittend gat Emmen (=rusteloos zijn) (Meers)
  29. gieën geduren Emmen (=ongeduldig zijn) (Meers)
  30. gieën geduren Emmen (=ongeduldig zijn) (Wichels)
  31. gieën goesting in Emmen (=er niet naar talen) (Wichels)
  32. gieëne rotte kluit Emmen (=geen rode duit hebben) (Meers)
  33. giejn naugel Emmen ve on zen gat te krabben (=straatarm zijn) (Moorsel)
  34. giejne rotte frang Emmen (=zonder geld zitten) (Aalsters)
  35. giën affèer'n mee en / Emmen (=niet mee te maken hebben) (Wichels)
  36. giën affeiren mee Emmen (=zijn je zaken niet) (Moes)
  37. Giën bewaat èmmen van iet. (=Geen verstand hebben van iets.) (Merchtems)
  38. giën geduren Emmen (=geen geduld hebben) (Moes)
  39. giën voetgetij Emmen (=de kans niet krijgen) (Moes)
  40. giën'n bal Emmen (=geen rooie cent hebben) (Wichels)
  41. gin affaires mi Emmen (=geen zaken met hebben) (Erps)
  42. goe geloin / keirre goe vol / e stuk in moin kloojten Emmen (=zat zijn) (Aalsters)
  43. goestingen: Vieze goestingen émmen (=Trek hebben in niet-alledaags gerechten tijdens de zwangerschap) (Lebbeeks)
  44. gruete kluet'n Emmen (=een dikkenek opzetten) (Leeds)
  45. iet van doen émmen (=iets nodig hebben) (Meers)
  46. iets vandoen Emmen (=iets nodig hebben) (Moes)
  47. ik em, gau etj, a eet, wèr Emmen, gèr etj, zèir Emmen (=vervoeging werkwoord hebben) (Meers)
  48. immand ba zén pitjen émmen (=iemand bij zijn pietje hebben iemand beetnemen) (Meers)
  49. in 't snötjen Emmen (=het door hebben, in de gaten hebben) (Wichels)
  50. in ieënen zijn råpen gescheet' n Emmen (=het bij iemand verbrod hebben) (Zeels)


Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen