op wat je noemt of bedoelt vb: het ijs is sterk; je kunt erop lopen met alles erop en eraan [met alles wat erbij hoort] erop komen [het zich herinneren] erop stáán [het eisen] het zit erop [het is klaar] het is erop of eronder [vanaf dit punt kun je alleen winnen of verliezen]
1) Voorzetsel 2) Voornaamwoordelijk bijwoord 3) Bijwoord 4) Op het genoemde 5) Bij 6) Erbij