Spreekwoorden met `der`

Zoek


356 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `der`

  1. het gelaat is de spiegel der ziel. (=je kan aan iemands` gezicht zien of hij een goed karakter heeft)
  2. het hemd is nader dan de rok (=eigen familie gaat voor)
  3. het huilen staat hem nader dan het lachen (=hij ziet er vooral de trieste kant van)
  4. het in Keulen horen donderen (=met stomheid geslagen zijn)
  5. het is altijd vet op een andermans schotel (=een ander heeft het schijnbaar altijd beter)
  6. het is beter een andermans hemd dan geen (=wat men niet heeft kan men desnoods nog altijd lenen)
  7. het is goed riemen snijden uit andermans leer (=met andermans eigendom kan men gemakkelijk kwistig omgaan)
  8. het is licht dansen op andermans vloer. (=geld van anderen uitgeven is makkelijk.)
  9. het is niet iedereen gegeven ajuin met droge ogen te schillen (=niet iedereen doet het onaangename met de glimlach)
  10. het loopt in`t honderd (=het gaat helemaal mis)
  11. het onder de pet houden (=het niet in de openbaarheid brengen)
  12. het onderspit delven (=verliezen)
  13. het onderste uit de kan willen (=het uiterste willen)
  14. het over een andere boeg gooien (=het anders aanpakken)
  15. het probleem onder de knie hebben (=het probleem is opgelost)
  16. het scheelt hem onder de muts. (=hij is niet helemaal goed wijs)
  17. het vat der Danaïden vullen (=nooit klaar komen met het werk)
  18. het zijn niet al ridders die sporen dragen (=je kunt niet alleen aan iemands uiterlijk afleiden of hij ergens geschikt voor is)
  19. hoe eerder dood, hoe eerder begraven. (=een nare klus beter niet uitstellen)
  20. hoe geleerder, hoe verkeerder (=wie te geleerd is mist soms eenvoudig gezond verstand)
  21. hou ouder, hoe gekker. (=ouderen maken zich minder druk om wat anderen van hen denken)
  22. ieder bakt zijn koek zoals hij hem eten wil. (=iedereen behartigt zijn zaken, op een manier zoals hij dat zelf wil.)
  23. ieder dubbeltje drie keer omdraaien (=zo gehecht zijn aan geld dat men aarzelt bij iedere uitgave)
  24. ieder huisje heeft een deurtje. (=er is altijd een manier om iets te bereiken)
  25. ieder huisje heeft zijn kruisje (=er mankeert overal wel iets)
  26. ieder is zichzelf het naast (=iedereen kiest in het slechtste geval voor zichzelf)
  27. ieder kwartier heeft zijn manier. (=elke streek heeft haar eigen gebruiken)
  28. ieder meent dat zijn eigen pak het zwaarst is. (=mensen overdrijven hun eigen moeilijkheden in vergelijking met die van anderen)
  29. ieder moet zijn eigen kruis dragen (=ieder moet zijn eigen tegenslagen verwerken)
  30. ieder moet zijn eigen stoep schoonvegen (=ieder moet zijn eigen problemen oplossen - zich afvragen of hij zelf schuldig is)
  31. ieder oortje brengt zijn gierigheid. (=zelfs om kleine dingetjes kunnen mensen hebzuchtig zijn (een oortje is een oude munteenheid))
  32. ieder trekt aan zijn streng (=ieder kiest voor zichzelf)
  33. ieder vist op zijn getij (=iedereen maakt gebruik van het geschikte ogenblik)
  34. ieder voor zich en God voor ons allen (=niemand helpt elkaar)
  35. iedere heilige komt zijn kaarsje toe (=iedere medewerker moet delen in de eer)
  36. iedere stuiver brengt zijn gierigheid mee. (=zelfs om kleine dingetjes kunnen mensen hebzuchtig zijn)
  37. iedereen moet zijn last dragen (=ieder heeft zijn problemen)
  38. iedereen wat van de stokvis (=eerlijk delen)
  39. iemand een hart onder de gordel/riem steken (=iemand moed inspreken)
  40. iemand het bloed onder de nagels vandaan halen (=iemand vreselijk treiteren of irriteren)
  41. iemand iets onder de roos vertellen (=iemand in het geheim iets meedelen)
  42. iemand onder de duim houden (=iemand in je macht hebben, iemand de baas zijn)
  43. iemand onder de kin strijken (=vriendelijke of vleiende dingen tegen iemand zeggen)
  44. iemand onder handen nemen (=iemand flink aanpakken / mishandelen)
  45. iemand onder vier ogen spreken (=praten met iemand zonder dat anderen erbij zijn)
  46. iemand onder zijn vleugels nemen (=iemand beschermen of verzorgen)
  47. iemand van twaalf ambachten en dertien ongelukken zijn (=steeds verschillende baantjes hebben maar in geen enkel baantje succesvol zijn)
  48. iets met de mantel der liefde bedekken (=iets niet met anderen bespreken maar stilzwijgen en accepteren)
  49. iets met de moedermelk binnenkrijgen (=iets leren in de eerste levensjaren)
  50. iets onder de knie hebben/krijgen (=iets kunnen of leren kunnen)

800 betekenissen bevatten `der`

  1. je uit de markt prijzen (=door eigen toedoen laten anderen diegene links liggen)
  2. een Babylonische spraakverwarring (=door elkaar spreken zonder naar elkaar te luisteren en elkaar niet verstaan)
  3. een proefballonnetje oplaten (=door het doen van een uitspraak de mening van anderen peilen)
  4. buurmans leed troost (=door het verdriet of de pijn van een ander kun je je eigen verdriet en pijn beter verdragen)
  5. tijd heelt alle wonden (=door het verloop van tijd worden herinneringen zwakker en de erge dingen minder erg)
  6. tijd slijt (=door het verloop van tijd worden herinneringen zwakker en de erge dingen minder erg)
  7. een spaak in het wiel steken (=door iemands ingrijpen gaat een plan van de ander niet door)
  8. met gesloten beurs betalen (=door middel van een wederzijdse schuld het bedrag verrekenen)
  9. liefde is blind (=door verliefdheid de gebreken van een ander niet zien)
  10. door het lint gaan (=door woede je emoties niet (meer) onder controle kunnen houden)
  11. over lijken gaan (=doordouwen zonder oog voor ethiek of moraal)
  12. jezelf op de borst slaan (=duidelijk aan de omgeving laten weten dat men ergens bijzonder trots op is)
  13. een boterham met tevredenheid (=een (droge) boterham (zonder beleg))
  14. in het zakje blazen (=een ademtest ondergaan)
  15. de pot verwijt de ketel dat die zwart ziet (=een ander aanwijzen als schuldige, terwijl die zelf hetzelfde gedaan heeft)
  16. het is altijd vet op een andermans schotel (=een ander heeft het schijnbaar altijd beter)
  17. ambt geeft verstand. (=een baan gekregen hebben zonder er iets van af te weten)
  18. een eed met boter bezegeld. (=een belofte zonder echte intentie om de belofte na te komen)
  19. voor paal/schut staan (=een blunder begaan voor de ogen van anderen (en schamen))
  20. een verborgen agenda hebben (=een doel hebben dat voor de anderen verborgen gehouden wordt, bijvoorbeeld in een samenwerkingsverband)
  21. een uiltje knappen (=een dutje doen (zogenaamd een vlinder vangen))
  22. voor het inkoppen hebben (=een eenvoudige kans om in een discussie een punt te maken dankzij een voorzet van een ander)
  23. een wit voetje halen (=een goede indruk maken bij de leider(s))
  24. een goede haan kraait nog wel eens weer. (=een goede leider waarschuwt meer dan eens)
  25. een veeg uit de pan krijgen (=een klap incasseren / op zijn donder krijgen / een standje krijgen)
  26. een blok aan het been (=een last zijn voor iemand anders.)
  27. een aal bij de staart hebben (=een lastige taak ondernemen)
  28. een gouden zadel maakt geen ezel tot paard. (=een mens verandert niet door uiterlijkheden)
  29. de teugels laten vieren (=een minder streng beleid voeren)
  30. een heet hangijzer (=een moeilijk onderwerp waar veel discussie over bestaat)
  31. van praat komt praat (=een nieuwtje wordt snel verder verteld)
  32. tweede viool spelen (=een ondergeschikte rol spelen.)
  33. het sop is de kool niet waard (=een onderwerp is te onbelangrijk om er aandacht aan te geven)
  34. een speldje bij iets steken (=een onderwerp niet verder uitdiepen, van gespreksonderwerp veranderen)
  35. een zaak/kwestie aankaarten (=een onderwerp ter discussie brengen)
  36. een twistappel vormen (=een onderwerp van ruzie/conflict/onenigheid zijn)
  37. er met de pet naar gooien (=een taak bijzonder slordig uitvoeren)
  38. vegen met de spons van blanus (=een teleurstelling ondervinden)
  39. een katje krijgen (=een uitbrander krijgen)
  40. een aflossing van de wacht (=een vervanging van de ene persoon door een andere)
  41. een meid en een aardappel kies je zelf (=een vrouw kun je niet door iemand anders laten uitkiezen)
  42. een keer nemen (=een wending nemen, veranderen)
  43. door de molen halen (=een zeer uitgebreide procedure doen ondergaan)
  44. een mooi span voor een bokkenwagen (=een zonderling koppel)
  45. verandering van spijs doet eten (=eens iets anders te doen doet de mens goed)
  46. eerst oompje en dan oompjes kinderen (=eerst ik, daarna de anderen)
  47. een gehuurd paard en eigen sporen maken korte mijlen (=eigen bezit beschadigt men minder dan gekregen of gehuurd bezit)
  48. de gek in de mouw dragen (=eigenaardigheden verbergen voor anderen)
  49. goede sier maken (=er (overdreven) goed van leven / goed overkomen bij anderen)
  50. eruit zien als de dood van ieperen (=er bijzonder slecht uitzien)

50 dialectgezegden bevatten `der`

  1. der ruut de waol die kruut (=uit je bed de waal gaat kruien) (Nijmeegs)
  2. der schilt eentwod mè zne boovnkaomre (=hij is niet bijster slim) (Kortemarks)
  3. der stao un schôon snötje op (=dat kind is best knap) (Tilburgs)
  4. der stoa woidr in zij'n keldre (=zijn broekspijpen zijn te kort) (Lochristis)
  5. der stoat dor tin en tander (=er staat daar veel rommel) (Brakels)
  6. der stoat e zwert kruis op oa vurruëfd (=je bent aan het liegen) (Wichels)
  7. der stoat ier vil brugs die belange nie ip brugs geliekt!!!! (=er staat hier veel brugs die geen brugs is) (Brugs)
  8. der stoat oar op (=het is beschimmeld) (Gents)
  9. der t scheut van kreegen (=iets niet langer kunnen verdragen) (Maldegems)
  10. der tende van kommen (=er gek van worden) (Brugs)
  11. der twis deure (=er dwars doorheen) (Zuid-west-vlaams)
  12. der ui gat an voagen. (=Uw best niet doen. Er geen aandacht aan besteden.) (Avelgems)
  13. der valt gin goej gaore meej te spinne (=je kunt er niets mee aanvangen.) (Tilburgs)
  14. der vuilt neet mee te egen of te ploegen (=Er valt niks mee te beginnen) (Nunspeets)
  15. der wor gene mwajae mei vür viëraut te koëme (=ik kon niet meer vooruit) (Bilzers)
  16. der wor n opstropping (=het verkeer was blijven vastzitten) (Munsterbilzen - Minsters)
  17. der wos ne schrik van volk (=er was veel volk) (Kortemarks)
  18. der zal nog veel waotre nao de zièè vloejn (=het zal nog een tijdje duren voor het in orde komt) (Kortemarks)
  19. der ze gat aun veige (=Verwaarlozen, negeren) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
  20. der zege kriege (=goedkeuring krijgen) (Margratens)
  21. der zen kloeëte aun veige (=Het werk maar half doen) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
  22. dër zen knieë gon (=toegeven (bekennen) ) (Bilzers)
  23. der zèn latten on t'uis (=we kunnen afgeluisterd worden) (Meers)
  24. der zin heilget minse daaj naut van gedach zulle veraandere omdat ze nauts noëdinke (=Elk voordeel hep ook zijn nadeel (en omgekeerd) ) (Bilzers)
  25. der zin kostn an (=het is een raar persoon) (Kortrijks)
  26. der zit daor e scheete verdraojd (=ze hadden een woordenwisseling) (kortemarks)
  27. der zit e scheete verdraojd (=ze maken ruzie) (Kortemarks)
  28. der zit een håer in de botere (=ruzie hebben) (Zeels)
  29. der zit een mjaasteek in (=wormstekige appel of peer) (Sint-Niklaas)
  30. der zit een Oar in de Beuter (=het gaat niet goed) (Kortrijks)
  31. der zit en hoar in de boter (=er is ruzie) (Gents)
  32. der zit gien feui in (=Er zit geen fut in) (Hansbeeks)
  33. der zit gjin Katte (=drukte) (Kortrijks)
  34. der zit iets in mijnen neuze (=er zit me iets dwars) (Aspers)
  35. der zit iets in zèen'n neus, d'r zit een scheet verkiërd (=er zit hem iets dwars) (Wichels)
  36. der zit mao winnig schuuf in (=het gaat niet goed vooruit) (Kortemarks)
  37. der zit meziek én, ast nau nog traut kimp (=dat belooft!) (Bilzers)
  38. der zit ne man in de kafie. (=Wat een slappe / flauwe koffie.) (Brakels)
  39. der zit poejer èn (='t gaat goed vooruit) (Munsterbilzen - Minsters)
  40. der zit un ul ip je dak (=je moet nog je huis verder afbetalen) (West-Vlaams)
  41. der zit wa jimmy op (=het werkt niet goed) (Overpelts)
  42. der zit wirren sjiet verdrèd (=er is iets mis...) (Munsterbilzen - Minsters)
  43. der zitte storinge opte laajn (=er zijn meningsverschillen) (Munsterbilzen - Minsters)
  44. der zun aken inslon (=zich met iets bemoeien (pejoratief)) (Veurns)
  45. der zun haken in slon (=zich moeien) (Veurns)
  46. der zyn gièèn pottn bie gebrookn (=het is niet zo erg) (Kortemarks)
  47. der zyn nohol wel poat'n en oar'n an (=volslank / kloek gebouwd zijn.) (West-Vlaams)
  48. Det's angere Kees as Kanjter's der ziene. (=Dat pakt anders uit.) (Roermonds)
  49. di kunn der we twie-e van e mikt worren (=gezet persoon) (Zeeuws)
  50. Dich höbs der kop los (=Ben je gek) (Margratens)




Bronnen

De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers. Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.

Zie ook:
  • vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
  • Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen