132 spreekwoorden en uitdrukkingen bevatten `gaan`
- er is meer dan de molen in het woud omgegaan (=er is iets bijzonders gebeurd)
- er onderdoor gaan (=ziek worden, bankroet gaan, oververmoeid raken)
- er prat op gaan (=erg trots over iets zijn en er over opscheppen)
- er Spaans aan toe gaan (=erg wild en rumoerig aan toe gaan)
- er voor gaan (=besluiten aan een onzekere onderneming te beginnen en zich er volledig voor in te zetten)
- ergens met lood in de schoenen naar toe gaan (=er verschrikkelijk tegen opzien)
- gaan doet komen (=als je ergens moeite voor doet komen dingen ook jouw kant op)
- gepaard gaan met (=samengaan met)
- goed voorgaan doet goed volgen (=als je zelf op de goede manier handelt, nemen anderen dat vanzelf over)
- hard tegen hard gaan (=niemand die wil toevoegen en er beide voor gaan om te winnen)
- het bloed kruipt waar het niet gaan kan (=de aard verloochent zich nooit)
- het hoekje om gaan (=dood gaan)
- het lieve leventje gaande (=de ruzie begonnen - de poppen aan het dansen)
- het schip ingaan (=groot risico nemen, leidend tot verlies)
- iets over z`n kant laten gaan (=zich nergens iets van aantrekken)
- ijskoud zijn gang gaan (=zich nergens van aantrekken)
- in de fout gaan (=een onaanvaardbaar of strafbaar feit begaan)
- in rook opgaan (=in het niets verdwijnen)
- je kan beter naar de bakker dan naar de apotheker gaan. (=eten is gezond, de apotheker bezoek je als je ziek bent.)
- kromme gangen gaan (=omwegen maken, oneerlijk zijn)
- met de kippen op stok gaan (=vroeg naar bed gaan)
- met de kuikens gaan slapen. (=vroeg naar bed gaan)
- met de pet rondgaan (=geld inzamelen)
- met hem kun je gaan vissen (=een prettig persoon in de omgang)
- met iemand in zee gaan (=met iemand een samenwerking beginnen)
- met iemand te diep in zee gaan (=iemand al te ver vertrouwen)
- met iemands woorden naar de markt gaan (=overal rondvertellen wat men elders horen zeggen heeft)
- met opgestoken/opgestreken/opgezet zeil naar iemand toe gaan (=boos naar iemand toe gaan of boos bij iemand binnen komen)
- met pak en zak (gaan) (=met veel bagage gaan)
- naar Canossa gaan (=zich aan een ander onderwerpen)
- naar de bar(re)biesjes gaan (=totaal verloren gaan zonder dat er iets van overblijft (bijv. een schip dat vergaat))
- naar de haaien gaan (=ten onder gaan, zinken, zeer grote problemen krijgen en wellicht ophouden te bestaan)
- naar de kelder gaan (=verongelukken (en met een schip: zinken))
- niet over een nacht ijs gaan (=eerst nadenken voor men iets doet - geen risico`s nemen)
- niet over rozen gaan (=er zijn nogal wat moeilijkheden)
- om een luchtje gaan (=dood gaan)
- onder het Caudijnse juk moeten doorgaan (=vernederd worden)
- onder het juk moeten doorgaan (=zich aan andermans macht moeten onderwerpen)
- onder zeil gaan (=gaan rusten of slapen, vertrekken of weggaan)
- op de bon gaan (=bekeurd worden)
- op de fles gaan (=failliet gaan)
- op de vuist gaan (=knokken)
- op je bek gaan (=een grote fout maken; afgaan)
- op je plaat gaan (=vallen)
- op rechte wegen gaan (=niet zondig leven)
- opgestaan is plaats vergaan (=als je even wegloopt kan iemand anders op je stoel gaan zitten)
- over de rooie gaan (=de perken te buiten gaan)
- over de schreef gaan (=een ernstige fout maken)
- over de tong gaan (=het onderwerp van gesprek zijn)
- over heel veel schijven gaan (=veel hiërarchische of administratieve niveaus moeten zich ermee bemoeien)
207 betekenissen bevatten `gaan`
- uit de heup schieten (=een discussie ingaan met een ongenuanceerde argumentatie)
- uit de boot vallen (=een eigen gang gaan)
- vechten tegen de bierkaai (=een gevecht aangaan dat al bij voorbaat verloren is)
- je in het hol van de leeuw wagen (=een groot risico nemen , rechtstreeks bij de vijand te rade gaan)
- een bok schieten (=een grote fout begaan of zich lelijk vergissen)
- op je bek gaan (=een grote fout maken; afgaan)
- eet vis, als er vis is. (=een gunstige gelegenheid moet men niet ongebruikt laten voorbijgaan.)
- het is kruis of munt, zei de non en ze trouwde de bankier (=een keuze voor het materiële kan ten koste gaan van het spirituele)
- een scheve schaats rijden (=een misstap begaan. Een morele regel overtreden)
- in de fout gaan (=een onaanvaardbaar of strafbaar feit begaan)
- een appeltje voor de dorst (=een reserve voor moeilijke tijden die mogelijk nog gaan komen)
- de stoute schoenen aantrekken. (=een uitdaging aangaan)
- door de molen halen (=een zeer uitgebreide procedure doen ondergaan)
- iets na aan het hart hebben liggen (=er erg mee begaan zijn)
- met de nachtschuit vertrekken (=er erg stilletjes vandoor gaan)
- er verdrinken er meer in het glas dan in de zee (=er gaan veel mensen dood door het drinken van alcohol)
- er werk van maken (=er mee aan de gang gaan)
- je anker kappen/lichten (=er met spoed vandoor gaan)
- `m piepen (=er stilletjes vandoor gaan)
- de benen nemen (=er vandoor gaan)
- het hazenpad (ver)kiezen (=er vandoor gaan of vluchten)
- de dood of de gladiolen (=er vol voor gaan, zonder compromissen.)
- huilen als een hofhond (=erbarmelijk tekeer gaan)
- er Spaans aan toe gaan (=erg wild en rumoerig aan toe gaan)
- voor anker gaan (=ergens gaan wonen en langer verblijven)
- aan de haal gaan (=ergens mee vandoor gaan)
- door de knieën gaan (=ergens met tegenzin mee akkoord gaan)
- iets niet koud laten worden (=ergens onmiddellijk op ingaan)
- je op glad ijs wagen/begeven (=ergens over gaan praten waar die weinig van af weet)
- het anker lichten (=ergens vertrekken, weggaan en verder reizen)
- de boeken sluiten (=ermee stoppen - bankroet gaan)
- maken dat men wegkomt (=ervandoor gaan)
- het zinkende schip verlaten (=ervandoor gaan als de zaak misgaat)
- de plaat poetsen (=ervandoor gaan.)
- een luchtje happen (=even buiten gaan wandelen)
- een luchtje scheppen (=even buiten gaan wandelen)
- op de fles gaan (=failliet gaan)
- in het water vallen (=falen (een opzet, een voornemen, een plan), mislukken, niet doorgaan)
- de bietenbrug opgaan (=falen, ten onder gaan, zwaar verliezen)
- de hand aan de ploeg slaan (=flink aan het werk gaan)
- het veulen laten draven. (=gaan plassen)
- onder zeil gaan (=gaan rusten of slapen, vertrekken of weggaan)
- te biechte gaan (=gaan vertellen (wat je eigenlijk niet mag vertellen))
- als een blad van een boom veranderen/omkeren (=geheel anders gaan gedragen)
- het geluk vliegt; wie het vangt die heeft het. (=geluk kan zo maar komen en zo weer gaan)
- men heeft het geluk zo vast als een handvol vliegen. (=geluk komt onverwachts en kan zo weer gaan)
- in ere houden (=goed onderhouden, niet laten voorbijgaan)
- piano aan gaan (=heel rustig en langzaam gaan)
- weer in het zadel helpen (=helpen om weer door te kunnen gaan)
- tegen de draad ingaan (=het er niet er mee eens zijn en er tegen in gaan)
50 dialectgezegden bevatten `gaan`
- aste bezoeëpe bés, moeste ielëk honsgezeek gojn zeeke (=als je veel gedronken hebt, moet je om de haverklap gaan plassen) (Munsterbilzen - Minsters)
- aste mègge daase èn de zon, zitte raenger al èn de ton (=als het gedaan is met regenen, gaan de muggen dansen) (Munsterbilzen - Minsters)
- aste on intege minse een ploem gifs, dinke ze dat ze al vliëgel hêbbe (=gooi maar niet teveel met bloemen, want ze gaan nog een dikke nek krijgen) (Bilzers)
- Augleide van binne bekèke (=gaan slapen) (Haags)
- autkoeëme mèt de verkiezinge (=op een kieslijst gaan staan) (Munsterbilzen - Minsters)
- avesseren (=vooruit gaan) (Sint-Niklaas)
- ba juul goan (=naar het toilet gaan) (Giesbaargs)
- bau de kiëneng tevoet geet (=naar WC gaan) (Munsterbilzen - Minsters)
- baute de sjroëm gon (=over de grens (van het fatsoen) gaan) (Bilzers)
- bè iemes op de vloai goan (=bij iemand op de koffie gaan) (Luyksgestels)
- beevoaren (=op bedevaart gaan) (Ninoofs)
- bellen dûr ut kerspoor (=even er naar toe gaan om iets te vragen) (Prinsenbeeks)
- best gaan (=het gaat goed) (Texels)
- beuzze geve (=ervoor gaan) (Geels)
- Bie waem bös se dich gaon biechte? (=Bij wie ben je gaan biechten?) (Roermonds)
- biëved gon (=gaan bédelen (op bedevaart gaan) ) (Bilzers)
- biëvet gon-
zakloope (=geld gaan bijhalen) (Munsterbilzen - Minsters)
- Bij dat restaurant gauw we eem opstikken (=Bij dat restaurant gaan we even opsteken.) (Hoogeveens)
- bij den dievel te biechte goën (=bij de verkeerde persoon zijn beklag gaan doen) (Munsterbilzen - Minsters)
- blifs tich de diëre aofloope (=blijf je van deur tot deur gaan) (Munsterbilzen - Minsters)
- blijven hangen, plekken (=op cafe gaan en laat naar huis komen) (Meers)
- d' ièrabbels goan afgiedn (=gaan plassen) (Kaprijks)
- d'eiers gan roven (=de eieren gaan rapen) (West-Vlaams)
- d'er e gat op vandee goan (=er flink op vooruit gaan) (Opwijks)
- D'n haering over 't hôôd gezaaild (=De kans voorbij laten gaan) (Hoeksche Waards)
- d'oor'n spits'n (=scherp gaan luisteren) (Westerkwartiers)
- d'r achteran gaan (=een onderzoek instellen) (Bildts)
- D'r dùrhinne gòn (=Er doorheen gaan) (Helenaveens)
- D'r is een tied van kommen en d'r is een tied van gaon. (=Er is een tijd van komen en er is een tijd van gaan) (achterhoeks)
- D'r tusjenoet goeë. (WT) (=Er van door gaan) (Mechels (NL))
- d'r tuss'n uut kniep'm (=ervandoor gaan) (Westerkwartiers)
- d'r tuss'nuut kniep'n (=er stiekem vandoor gaan) (Westerkwartiers)
- d'r tösse oêt kniepe (=er stiekem vandoor gaan) (Nunûms)
- d’r eine gaon pitse (=iets gaan drinken met iemand) (Heitsers)
- da goad hier goan stuiven (=dat zal er hier heet aan toe gaan) (Lovendegems)
- da gonver és gau flikke (=dat gaan we eens rap fiksen) (Bilzers)
- da' s ' n grieze muus (=van zoiemand gaan er dertien in een dozijn) (Westerkwartiers)
- da' s doed gaan (=dat is dood gaan) (Antwerps)
- daaj ès nog te lee vër zich daol te lèggë (=ze is nog te lui om te gaan liggen) (Munsterbilzen - Minsters)
- daan ging er e gat oit (=snel gaan) (Leefdaals)
- dae haet dao de kneen ónger de taofel (=hij is daar binnen; hij is daar gaan vrijen) (Heitsers)
- dae haet de klieëzaod weggebrachtj (=hij is gaan biechten (klieë = rotzooi, dus eigenlijk je rotzooi wegbrengen)) (Heitsers)
- dae haet de vogel aaf (=hij is klaar om naar huis te gaan) (Heitsers)
- Dae zal zich waal in zien eige metske dooloupe (=Hij zal wel aan zijn oneerlijkheden ten gronde gaan) (Roermonds)
- daffeseert gelijk buûneknuûpen (=niet vooruit gaan) (Moes)
- daoreetie z n eige vor motte uitkleeje (=daar is hij zelf gebrek door gaan lijden) (Oudenbosch)
- das een trekploster (=als die ergens is kan hij niet naar huis gaan) (Sint-Niklaas)
- dat goan we ' s goed uutpluuz' n (=dat gaan we eens goed uitzoeken) (Westerkwartiers)
- Dau gau veul volk kome nau kaake (=Daar gaan velen komen naar zien (spottend)) (Onze-Lieve-Vrouw-Waver)
- de baedelnap en de gêldjbuul hânge gein hôngerd jaor aan dezelfdje duuër (=eens zal het anders gaan in je leven) (Weerts)
Bronnen
De spreekwoorden en gezegden zijn afkomstig van Wikiquote, Wikipedia en onze gebruikers.
Op woorden.org is de uitleg ingekort en is herkomst van spreekwoorden en gezegden weggelaten.
Zie ook:
- vaartips.nl Ruim 300 woorden, zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- debinnenvaart.nl Nog eens honderden zegswijzen en uitdrukkingen met een maritieme achtergrond
- Het boek `De Latynsche spreekwyzen` uit 1755 met oud-Nederlandse vertalingen